Haagse taferelen IX: Zakkenvullers

ThorbeckeDat politici betaald worden voor het werk dat zij doen, vinden we de normaalste zaak van de wereld. Goed, we klagen wel eens dat met name de Haagse politici veel te veel verdienen en de term ‘zakkenvullers’ wordt nog wel eens in de mond genomen, maar het uitgangspunt dat een politicus een salaris verdient voor zijn inspanningen voor de publieke zaak staat eigenlijk niet ter discussie. Dat is in het verleden wel eens ander geweest. Romeinse consuls en senatoren kregen bijvoorbeeld voor hun werkzaamheden geen enkele financiële vergoeding. Integendeel, Romeinse burgers dienden juist bijzonder kapitaalkrachtig te zijn om überhaupt een politieke functie te kunnen verwerven. Dat was niet alleen omdat zij geacht werden hun politieke activiteiten pro deo (of in deze tijd: pro deis) te verrichten, maar ook omdat zij – in het geval van de consuls – aanzienlijk moesten investeren in verkiezingscampagnes. Senatoren werden dan wel niet verkozen maar voor het leven benoemd uit oud-magistraten, maar in de Keizertijd gold wel als eis een minimumvermogen van een miljoen sestertiën. En dat was een heleboel.

Ook in Nederland was het lang niet altijd vanzelfsprekend dat politici een salaris kregen voor hun werk. Als we kijken naar de benamingen die aan de geldelijke voorzieningen voor ministers, staatssecretarissen, Tweede Kamerleden en Eerste Kamerleden zijn gegeven, dan kunnen we dat ook terugzien. Ministers en staatssecretarissen ontvangen een bezoldiging, Tweede Kamerleden een schadeloosstelling en Eerste Kamerleden een vergoeding. Met name de term schadeloosstelling geeft goed aan dat oorspronkelijk geen sprake was van een volwaardig salaris. Het Tweede Kamerlid in kwestie werd schadeloos gesteld voor het verlies van het inkomen dat hij had kunnen verdienen als hij de tijd die hij in de Tweede Kamer doorbracht had besteed aan ‘echt’ werk. Dat ‘echte’ werk moest de voornaamste bron van inkomsten zijn, het Kamerlidmaatschap deed je ernaast. We richten ons thans op de Tweede Kamer. De Grondwet van 1815 kende de Tweede Kamerleden wel een recht op vergoeding van reiskosten toe (tot een bij de wet te regelen som) en een bedrag van 2.500 gulden voor verblijfskosten. Dat was ook niet onredelijk als je bedenkt dat de Tweede Kamer toen nog afwisselend in Den Haag en in Brussel vergaderde. Kamerleden konden bovendien niet even ‘s ochtends de trein naar Den Haag of Brussel nemen. Die reed namelijk toen ook al niet.

Boudewijn Nierstrasz (bron: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld)

Boudewijn Nierstrasz (bron: Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in woord en beeld)

Het artikel over vergoeding van reis- en verblijfskosten bleef ook na de Belgische afscheiding bestaan. De Grondwet van 1848 bepaalde dat Tweede Kamerleden een vergoeding van reiskosten genoten en daarnaast ‘als verdere schadeloosstelling (…) eene som van f 2000 ‘s jaars’. De Grondwet van 1887 handhaafde dit bedrag, maar bij de grondwetsherziening van 1917 lag het plan op tafel dit bedrag nog verder te verhogen, tot 3.000 gulden, en bovendien een pensioen voor oud-Kamerleden in te voeren, alsmede een presentiegeld voor het bijwonen van een vergadering. De regering had voorgesteld dat een Kamerlid 5 gulden zou ontvangen voor het bijwonen van een vergadering van de Kamer, “van welk voorschrift eene heilzame strekking tot het tegengaan van absenteïsme wordt verwacht”. De uitbreiding van de financiële voorzieningen voor Tweede Kamerleden lag voor de hand. Doordat de overheid een steeds grotere rol in het maatschappelijk leven ging spelen hadden steeds meer Tweede Kamerleden een dagtaak aan hun Kamerlidmaatschap. Het werd daardoor steeds lastiger om nog een ‘gewone’ baan naast het Kamerwerk aan te houden, en ook minder wenselijk, omdat het Kamerwerk daardoor in de knel kon komen.

Maar niet iedereen was daar blij mee. Dat gold in het bijzonder voor het nogal onconventionele liberale Tweede Kamerlid Boudewijn Nierstrasz, een Amsterdamse reder. Op 16 november 1916 veroorzaakte hij nogal wat ophef in de Tweede Kamer door de voorgestelde vergoedingsregeling tot de grond toe af te branden. Hij meende dat de schadeloosstelling hoe langer hoe meer het karakter van een bezoldiging kreeg, “en dit is naar mijn meening een groote fout” omdat het zou leiden “tot het kweeken van beroepspolitici, van menschen, die niet anders doen dan politiek drijven om de politiek, in plaats van om de algemeene belangen, die zij geroepen zijn te vertegenwoordigen en te behartigen”. Tweede Kamerleden zouden daardoor “staatsambtenaren” in plaats van “staatslieden” worden, terwijl staatsman zijn in zijn ogen geen beroep was, “maar een belangelooze roeping tot het verrichten van zwaren ernstigen arbeid, niet voor zich zelf, maar voor allen”. Ook beklaagde hij zich erover dat de Kamerleden bedolven werden onder de parlementaire documenten en bovendien dat bij de regeling van de werkzaamheden geen rekening werd gehouden met ander werk dat Kamerleden nog te doen hadden. En passant wijdde hij ook nog wat schamperende opmerkingen aan de kiesrechtuitbreiding en de beslechting van de schoolstrijd (dé onderwerpen van de grondwetsherziening van 1917), wat hij klaarblijkelijk niet zo vreselijk belangrijk vond. Echt bont maakte hij het met zijn concluderende opmerkingen:

“En nu komt de Minister en laat met een hautain gebaar, zonder eenige toelichting, en a fortiori zonder eenige argumentatie, enkele rijksdaalders vallen in de hand van den afgevaardigde, die naar mijn meening liever zijn kiezers zand in de oogen strooit dan zijn plicht naar de ruimste opvatting vervult; of van den afgevaardigde, die zich vastklampt aan zijn mandaat als middel van bestaan. Wordt dit voorstel aangenomen, dan zal daarmede in de Grondwet worden vastgelegd een gedachte, een opvatting, die ik niet aarzel als verderfelijk te merken. (…) Maar wat klaag ik. Chaque peuple a le gouvernement qu’il mérite. Elke Kamer ondervindt van de Regeering de behandeling, die haar toekomt.”

De Kamervoorzitter had de nodige moeite om tijdens het betoog van Nierstrasz de orde te handhaven. Een opmerking van Nierstrasz over de integriteit van Kamerleden, die onder druk zou komen te staan als het Kamerlidmaatschap een baan werd, leidde tot een honende interruptie van Troelstra en andere leden, die de Amsterdamse reder voor de voeten wierpen dat hij als directeur van een grote stoombootmaatschappij steeds grote kapitalistische belangen vertegenwoordigde. De Voorzitter, die kennelijk grote moeite had om Nierstrasz te verstaan, moest het Kamerlid verder diverse malen manen omdat hij afweek van het onderwerp van de beraadslaging en op één moment dreigde hij zelfs het Kamerlid het woord te ontnemen. Toen Nierstrasz was uitgesproken, ging de consternatie gewoon door, hetgeen op droge wijze wordt verwoord in de Handelingen:

“De Minister en zeer vele leden omringen den heer Nierstrasz en er ontstaat hevige opgewondenheid  in de Kamer. Na door voortdurend hameren tevergeefs getracht te hebben de orde te herstellen, schorst de Voorzitter voor eenigen tijd de vergadering. De vergadering wordt na een half uur weder geopend.”

Victor Henri Rutgers (bron: Onze Afgevaardigden 1909 en 1913).

Victor Henri Rutgers (bron: Onze Afgevaardigden 1909 en 1913).

Deze treffende beschrijving laat weinig aan de verbeelding over. Nierstrasz zou uiteindelijk zijn excuses aanbieden, maar het presentiegeld verdween wel uit het wetsvoorstel. Dat was echter niet de verdienste van Nierstrasz, maar van het antirevolutionaire Kamerlid V.H. Rutgers, van wie een daartoe strekkend amendement werd aangenomen. Tot zijn afgrijzen zal Nierstrasz hebben gezien dat de Grondwet van 1922 de schadeloosstelling verhoogde naar 5.000 gulden, om deze in 1938 weer te verlagen naar 4.500 gulden. Sinds 1956 draagt de Grondwet de gewone wetgever op de geldelijke voorzieningen voor leden en gewezen te regelen, waarbij de eis van een tweederde meerderheid moet verzekeren dat er een zeer breed draagvlak is voor deze voorzieningen. De Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer kent deze leden nu een schadeloosstelling van € 7311,56 per maand toe. Naar een presentiegeld is het tevergeefs zoeken. De afwijzing van 1916 lijkt wat dat betreft een definitieve te zijn. En misschien is dat maar goed ook. De casus van het Europees Parlement, dat wel een presentiegeldregeling kent (formeel een verblijfsvergoeding van 304 euro voor iedere vergadering), laat zien dat zo’n regeling het absenteïsme nog wel eens zou kunnen versterken. Klachten dat Europarlementariërs even gauw de presentielijst tekenen en dan weer opkrassen, zijn in elk geval niet van de lucht.

Deze bijdrage verscheen op 6 juni 2013 op het weblog Publiekrecht & Politiek.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.