Romeinse cavalerie

Ruiter van de hulptroepen met gezichtsmasker en torque (Museum Het Valkhof, Nijmegen).

Keer op keer heb ik het gehoord of gelezen: Romeinse cavalerie was waardeloos. Ze kon alleen maar vijandelijke troepen onder de voet lopen die toch al verslagen waren. De Romeinen verwaarloosden hun ruiterij en verloren daardoor belangrijke veldslagen. Het gevolg was dat ze uiteindelijk de invasies van buitenaf niet meer konden afslaan, waardoor het Romeinse Rijk in het Westen ten onder ging. Maar hoe vaak je ook een slecht verhaal hoort of leest, het wordt er nooit beter op. Sterker nog, het wordt alleen maar slechter.

Meestal zullen mensen verhalen hoe de Romeinse ruiterij in 216 BCE bij Cannae werd vernietigd. Klopt, maar daar was ze ook sterk in de minderheid en werd ze overtroffen door een vijand met jarenlange oorlogservaring. Veertien jaar later waren de rollen bij Zama omgedraaid. Mensen zullen verhalen hoe de legioenen van Crassus in 53 BCE bij Carrhae in de pan werden gehakt door de Parthen. Klopt wederom, deze legioenen hadden geen schijn van kans tegen de dodelijke combinatie van bereden boogschutters en zware katafrakten. De Romeinen leerden echter van hun fouten, en in 39 en 38 BCE gebruikte het leger van Publius Ventidius Bassus slimme tactieken om twee Parthische legers te vernietigen die voornamelijk uit cavalerie bestonden. Zeker, het Romeinse leger van keizer Valens ging in 378 bij Adrianopolis ten onder tegen de Goten, maar tegenwoordig zijn er nog maar weinigen die geloven dat dit kwam door de dominantie van ‘Gotische ridders’ – ik citeer het computerspel Civilization van Sid Meier – op het slagveld. De Gotische ruiterij speelde inderdaad een rol, maar de verzengende hitte, de zware bepantsering van de legioensoldaten, de incompetentie van keizer Valens (die weigerde te wachten op versterkingen) en het gebrek aan discipline bij bepaalde onderdelen van het leger waren veel belangrijker.

De waarheid is dat de Romeinen de waarde van een goede ruiterij uitstekend begrepen. Bovendien beschikten ze over meer dan genoeg manieren om te vechten tegen vijandelijke legers die sterker rondom ruitertroepen waren opgebouwd dan hun eigen legers, en om deze ook te verslaan.

De Romeinse ruiters

Romeinse ruiter (eques) van een legioen uit de Republikeinse tijd (bron: Europa Barbarorum).

Op zichzelf klopt het dat de cavalerie in de Romeinse legioenen – dat wil zeggen dat gedeelte van het Romeinse leger dat bestond uit Romeinse burgers – relatief zwak vertegenwoordigd was. De Romeinse equites in de legioenen van de Republiek werden geselecteerd vanwege hun rijkdom, niet vanwege hun vaardigheden en ervaring. Omdat de Romeinen nu ook niet bepaald waren “geboren in het zadel”, waren deze equites ietwat middelmatige cavaleristen, al waren ze zeker dapper en gebrand op het behalen van roem. Na de legerhervormingen van Marius werden de 200-300 ruiters die de legioenen doorgaans vergezelden afgedankt (samen met de lichte troepen die de velites werden genoemd). De legioenen richtten zich nu hoofdzakelijk op de zware infanterie (hoewel een legioen in de keizertijd normaal gesproken nog zo’n 120 ruiters in dienst had voor verkenningstaken).

Maar een Romeins leger bestond niet louter uit Romeinse legioenen. Van de Vroege tot de Late Republiek werd dit leger ondersteund door alae (vleugels) van infanterie en cavalerie van de bondgenoten. Tijdens de Keizertijd dienden er cohorten infanteristen en ruiters van de bondgenoten (cohors pedita en cohors equitata) in het Romeins leger. Ook treffen we er alae – wederom ‘vleugels’, maar nu alleen bestaande uit ruiterij – van goed uitgeruste hulptroepen te paard aan. De Romeinen richtten zich zelf simpelweg op datgene waarin ze uitblonken, te weten de zware infanterie, en lieten hun bondgenoten (socii, auxilia of foederati) de ondersteuning in de vorm van lichtgewapenden en ruiterij leveren. In het Romeinse leger treffen we dan ook uitstekende Numidische, Moorse, Gallische, Keltiberische en Germaanse cavalerie aan, en later kwamen daar nog eliteruiters uit Pannonië en Sarmatië bij. Caesar leunde zwaar op zijn Gallische en Germaanse ruiterij tijdens zijn verovering van Gallië, en Romeinse keizers hadden doorgaans een persoonlijke bereden lijfwacht die bestond eliteruiters uit de provincies, de equites singulares augusti. In het leger van de late Keizertijd maakten de Romeinen in hun veldlegers tevens gebruik van katafrakten en clibanarii en ze experimenteerden zelfs met een combinatie van katafrakten en strijdwagens.

Een ruiter van de hulptroepen en zijn paard (Museum Het Valkhof, Nijmegen).

Vijandelijke ruiterij tot staan brengen

Het moet even gezegd worden: men heeft niet noodzakelijkerwijs zelf ruiterij nodig om vijandelijke ruiterij te verslaan. Tegen vijanden met een groot aandeel ruiters in hun legers, zoals de Parthen, zetten de Romeinen doorgaans legers in die bestonden uit de zwaarbewapende legioensoldaten, ondersteund door boogschutters en slingeraars (en soms bereden boogschutters), alsmede door lichte cavalerie. De legioenen trokken dan op in de vorm van een hol vierkant, dat aan iedere zijde eventuele aanvallen kon afslaan. De boogschutters, slingeraars en ruiters vormden een scherm om het carré heen. Als ze door de Parthische cavalerie werden aangevallen, konden ze daarbinnen een veilig heenkomen vinden. Zelfs zwaar gepantserde katafrakten zouden het wel uit hun hoofd laten te proberen een volledig intacte muur van schilden binnen te stormen. Boogschutters te voet van de Romeinse hulptroepen schoten doorgaans verder dan de Parthische bereden boogschutters, en de Romeinse slingeraars konden met hun slingerkogels zelfs een katafrakt een hersenschudding bezorgen. De historicus Cassius Dio schreef het volgende over de zege van Ventidius Bassus op de Parthen in 38 BCE:

“Maar toen de Romeinen onverwacht een uitval deden konden ze de Parthen zonder moeite terugdrijven, de heuvel af. En ook al verdedigden die zich heldhaftig onder aan de heuvel, het merendeel droeg een zware wapenrusting, ze waren toch van slag door de onverhoedse tegenaanval, liepen elkaar voor de voeten en werden ten slotte verslagen door de zwaargewapende Romeinse infanteristen. De hoofdrol werd opgeëist door de Romeinse slingeraars: zij troffen de vijand vanaf afstand met hun krachtige projectielen, waartegen de Parthen zich maar met de grootste moeite konden verweren.” (Boek 49.20; vertaling G.H. de Vries)

Deze tactiek werkte vaak uitstekend, en onder verschillende keizers (Trajanus, Lucius Verus, Septimius Severus, Carus, Galerius) slaagden de Romeinen erin de Parthische en later de Sassanidische gebieden te verwoesten en hun hoofdstad Ctesiphon in te nemen en te plunderen. De Romeinen ontwikkelden ook een formatie die soms repellere equites wordt genoemd (ruiters afweren) en die wordt beschreven door de Grieks-Romeinse generaal en staatsman Arrianus (de man die tevens een beroemde biografie van Alexander de Grote schreef). In deze formatie knielden de soldaten in de voorste rotten achter hun schilden en hielden ze hun pila omhoog in een hoek van 45 graden, waarmee ze een muur van scherpe punten vormden. Paarden zullen simpelweg weigeren zo’n formatie binnen te stormen. De soldaten in de rotten achter de voorste gaven de formatie gewicht mee en slingerden hun werpspiesen naar de aanstormende ruiters. Boogschutters en wellicht ook bereden boogschutters gaven daarbij extra ondersteuning. Vanaf de derde eeuw begonnen de soldaten in het Romeinse leger bovendien hun pila in te ruilen voor stootlansen. Deze lansen (mogelijk werden ze lanceae genoemd, al werd die term ook gebruikt voor een type werpspies) verschilden misschien niet eens zo veel van de hastae die in de legers van de Vroege Republiek werden gebruikt.

Een uitgebalanceerd leger

De Boog van Titus op het Forum Romanum.

Het feit dat de Romeinen voor de ruiterij een ondersteunende rol zagen weggelegd, betekent zeker niet dat ze het belang van dit deel van hun leger miskenden. Integendeel, de Romeinen begrepen gedurende de hele periode van de Republiek en de Keizertijd zeer goed de noodzaak van een uitgebalanceerd leger met zowel infanterie als cavalerie. Ze begrepen eveneens dat ze, aangezien ze zelf geen ‘paardenvolk’ waren, een beroep moesten doen op hun bondgenoten en overwonnen volkeren om hun van de noodzakelijke ruiterij te voorzien. Alae ruiterij van de hulptroepen en cohortes equitatae hadden zeer goede ruiters in dienst, die diensten van onschatbare waarde leverden tijdens het Principaat en doorgaans ook goed betaald werden, vooral de alae. Ik kan hier verwijzen naar Titus en het beleg van Jeruzalem in het jaar 70, waar zijn ruiters van de hulptroepen en equites singulares voortdurend de Joodse verdedigers versloegen die het zijn legioenen zo moeilijk maakten. Ik kan verwijzen naar de inspectiereis van Hadrianus door het Rijk en de oefeningen van de ruiterij in Afrika waarvan hij getuige was, waarbij de ruiters moeilijke tactische manoeuvres uitvoerden. Ik kan verwijzen naar de veldtochten van Arrianus in 135 tegen de Alanen, die zware cavalerie in de strijd wierpen die de Romeinse generaal wist te verslaan. De Romeinen begrepen heel goed de noodzaak van sterke ruitereenheden, terwijl ze tegelijkertijd focusten op hun eigen specialiteit: de infanterie. En die infanterie had zelf ook veel manieren om vijandelijke ruiters uit te schakelen.

Indringers verjagen

Het is maar al te juist dat de Romeinse legioenen met hun 5.000 manschappen niet erg geschikt waren om tegen raids in de grenszones van het Rijk op te treden. Dat had niets te maken met hun kwaliteitsniveau of professionele vaardigheden, maar alles met de omvang van het legioen. Ik heb daar al eerder aandacht aan besteed. Een legioen was gemaakt voor het uitvechten van een geregelde veldslag, maar deze waren zeldzaam in de tweede en derde eeuw. Invallen van ‘barbaren’ waren aanvankelijk vooral plundertochten aan de andere kant van de Rijksgrens. De legerhervormingen van keizers als Diocletianus en Constantijn de Grote richtten zich op veel kleinere en meer mobiele legioenen van niet meer dan 1.000 man. De meeste van deze legioenen bestonden uit inwoners van de provincies, want veel Italianen (de zogenaamde ‘echte’ Romeinen) hadden geen trek meer in militaire dienst. Er werd een onderscheid ingevoerd tussen grenstroepen (limitanei) en het meer mobiele veldleger (comitatenses). Constantijn ontbond de oude Praetoriaanse Garde (inclusief de equites singulares) en richtte de nieuwe scholae palatinae op. Dat was een elitekorps ruiters, maar het was niet beter dan de ontbonden equites singulares. Volgens de bekende militair historicus Adrian Goldsworthy excelleerden de Romeinen van de vierde eeuw in kleinschalige oorlogsvoering, waarbij kleine groepen barbaarse plunderaars werden opgespoord en vernietigd als ze met hun buit trachtten te ontsnappen.

Een re-enactor als Romeinse soldaat uit de 4e eeuw (foto: Medium69, CC BY-SA 3.0 licentie).

Er is denk ik geen bewijs dat de Germaanse volkeren die in de vierde eeuw de Rijksgrens probeerden over te steken beter georganiseerd, uitgerust of bewapend waren, dan wel beschikten over betere technologieën dan, laten we zeggen, de Marcomanni of Quadi die het Romeinse grondgebied trachtten binnen te dringen in de tijd van Marcus Aurelius, of dan de Cimbri en Teutones met hun invallen in de late tweede eeuw BCE. Nog steeds was sprake van losse confederaties van verwante volkeren, van wie volgens genoemde Goldsworthy de militaire organisatie tussen de eerste en de vierde eeuw nauwelijks veranderd was. Als ze met kleine groepjes aanvielen, waren ze zeer beweeglijk, maar dat gold natuurlijk niet voor de grootschalige migraties met vrouwen, kinderen, vee en wagens. Ik zie dan ook werkelijk niet in hoe mobiele legers met veel ruiterij hier effectiever tegen hadden kunnen optreden. Als uitzondering op de regel kunnen wellicht de Hunnen worden genoemd, die een compleet andere manier van oorlogsvoering kenden. Maar zelfs hun invasie liep uiteindelijk vast in het huidige Frankrijk vanwege de zware belegeringswerktuigen die ze meevoerden. Ze werden in een veld nabij Châlons in een hoek gedreven en konden daar niet optimaal gebruik maken van hun befaamde ruiterij. Het gevolg was een nederlaag tegen een Romeins-Gotisch leger in 451.

Conclusie

De belangrijkste factor voor de neergang van het Romeinse Rijk heeft naar mijn bescheiden mening niets te maken met de waarde van de ruiterij of de teloorgang van het Romeinse leger. Het Rijk was intern heel zwak. Keizers kwamen en gingen, soms nog hetzelfde jaar. Overal was onderlinge strijd en er was een gebrek aan competente leiders. Keizers gebruikten hun legers vaak tegen pretendenten, usurpators of broers die de troon opeisten. Gebieden die verwaarloosd werden door de keizer kozen ervoor zichzelf te gaan besturen en volkeren van buiten het Rijk die zich op Romeins grondgebied mochten vestigen (zoals de Goten in Zuid-Frankrijk), stichtten daar autonome koninkrijken. Uiteindelijk waren het niet de externe dreigingen, maar interne zwakheden die de ondergang van het Romeinse Rijk in het Westen bewerkstelligden.

Bronnen

  • Bernard van Daele, Het Romeinse leger;
  • Adrian Goldsworthy, The Complete Roman Army;
  • Adrian Goldsworthy, In the Name of Rome.