De Tweede Punische Oorlog: Het Jaar 211 BCE

Hannibal Barcas

Samenvatting

  • Ptolemaios IV Philopator stuurt graan naar de Romeinen;
  • Invoering van de zilveren denarius;
  • De voormalige praetor Gnaeus Fulvius Flaccus wordt vervolgd voor zijn nederlaag bij Herdonea en gaat gedwongen in ballingschap;
  • Omdat hij niet in staat is het beleg van Capua te doorbreken, besluit Hannibal naar Rome op te rukken;
  • Aangezien de Romeinen het beleg van Capua doorzetten, eindigt Hannibals mars op Rome in een mislukking;
  • Hannibal duikt plotseling op bij Rhegium, maar slaagt er niet in de stad in te nemen;
  • Capua geeft zich over aan de Romeinen; de stad raakt haar onafhankelijkheid kwijt en al haar grondgebied wordt Romeins bezit;
  • Publius en Gnaeus Scipio sneuvelen in Spanje;
  • Marcus Claudius Marcellus houdt een ovatio voor zijn overwinningen op Sicilië;
  • Rome en de Aetolische Bond sluiten een bondgenootschap tegen Philippos V van Macedonië.

Omdat er rondom Capua maar weinig gevochten werd, werd Appius Claudius Pulcher teruggeroepen uit Campanië om de verkiezingen voor de consuls te leiden. De nieuwe consuls waren Gnaeus Fulvius Centumalus en Publius Sulpicius Galba. Beiden waren relatief onervaren. Sterker nog, Galba had zelfs nog nooit een curulisch ambt bekleed. Het imperium van de zittende consuls werd verlengd, opdat zij als proconsuls het beleg van Capua konden voortzetten. Het Romeinse veldleger was groter dan ooit. Dit jaar waren er 25 legioenen actief, samen goed voor 100.000-125.000 infanteristen en 7.500 ruiters. En dat was nog exclusief de cohorten van de bondgenoten. Wederom moeten we deze cijfers dus minimaal verdubbelen om een idee te krijgen van de omvang van het leger dat was gemobiliseerd om op alle fronten, maar vooral in Italië, strijd te leveren.

Gouden munt van Ptolemaios I, overgrootvader van Ptolemaios IV (Rijksmuseum van Oudheden, Leiden).

Met zoveel mannen onder de wapenen en ernstige problemen met de oogst vanwege de oorlog, was er al spoedig sprake van een graantekort in Italië. Het was waarschijnlijk in dit jaar dat de Romeinen een gezantschap stuurden naar hun bondgenoot de Koning van Egypte, Ptolemaios IV Philopator (221-204 BCE). Er bestond al sinds 273 BCE een vriendschapsverdrag tussen Egypte en Rome, en bij deze gelegenheid voorzag Ptolemaios de Romeinen royaal van graan. Eveneens dit jaar voerden de Romeinen de zilveren denarius in. Daarmee voltooiden ze de hervorming van hun geldstelsel die ze enkele jaren terug hadden ingezet.

Een andere belangrijke gebeurtenis dit jaar was de rechtszaak tegen Gnaeus Fulvius Flaccus, die werd vervolgd voor zijn rol in de nederlaag bij Herdonea het vorige jaar. Degenen die deze veldslag overleefd hadden, waren vernederd en naar Sicilië gestuurd. Daar dienden ze onder dezelfde voorwaarden als de zogenaamde ‘Cannae-legioenen’, i.e. ze mochten pas terugkeren naar Italië als de oorlog gewonnen was. De volkstribuun Gaius Sempronius Blaesus richtte zich nu op hun aanvoerder: hij sleepte Flaccus voor de volksvergadering en beschuldigde hem van lafheid. Flaccus verdedigde zich met het argument dat Varro toch ook was gevlucht, en Varro diende nog steeds in het leger. Toen stapten echter getuigen naar voren die het volk mededeelden dat de grote vlucht toch echt bij de praetor was begonnen. Blaesus vroeg het volk daarop de doodstraf op te leggen, met als motivering dat Flaccus zich schuldig had gemaakt aan perduellio, oftewel hoogverraad.[1] De andere volkstribunen weigerden Flaccus te hulp te schieten en de Senaat verbood zijn broer, de proconsul Quintus Fulvius Flaccus, om het beleg van Capua te verlaten om de zaak van de beschuldigde te komen bepleiten. Uiteindelijk had Flaccus geen andere keuze dan in ballingschap te gaan in Tarquinii.

De val van Capua nadert

Veles (bron: Europa Barbarorum).

Romeinse ruiter (eques) (bron: Europa Barbarorum).

Het beleg van Capua verliep helemaal zoals de Romeinen het gewenst hadden. De stad was compleet omsingeld en van de buitenwereld afgesneden. Als gevolg hiervan heerste er hongersnood onder de burgers. Pogingen om door de Romeinse versterkingen heen te breken mislukten; de Campaanse infanteristen leden nederlaag op nederlaag. De beroemde Campaanse ruiterij deed het wat dat betreft iets beter. Ze won enkele schermutselingen van haar Romeinse tegenstander in het niemandsland tussen de stadsmuren en de Romeinse linies. Livius beweert dat een Romeinse centurion genaamd Quintus Navius (of Naevius) daarop een nieuwe tactiek bedacht waarbij de ruiters de strijd ingingen met achter zich op de paarden speciaal uitgekozen jongelingen van de velites. Deze lichte troepen sprongen dan op het juiste moment van de paarden af en stormden vervolgens richting de vijandelijke ruiterij om die te bestoken met hun werpspiesen. De Romeinse ruiters maakten daarna de klus af door de in verwarring gebrachte vijand aan te vallen. Het experiment van Navius had zoveel succes dat de Romeinen het vaak herhaalden en zo de overhand kregen in de schermutselingen.

Hannibal moest nu iets doen. Hij arriveerde in de bergen ten noorden van Capua en viel de Romeinse vestingwallen aan. Er bestaan verschillende verslagen van de daaropvolgende strijd. Livius schetst een dramatisch beeld van zwaar onder druk staande Romeinen die langzaam teruggedreven worden, dappere centurions die standaarden grijpen en voorgaan in de aanval, en legaten die persoonlijk de strijd aanbinden met olifanten. Zelfs Livius geeft echter toe dat sommige van zijn bronnen een heel ander verhaal vertellen, en dat de gevechten misschien wel helemaal niet zo heftig waren: de opwinding en de verwarring waren groter dan het gevecht zelf. Dit sluit ook beter aan bij het relaas van Polybius, die ons mededeelt dat de Romeinen weigerden in het open veld het gevecht aan te gaan. Ze bleven veilig achter hun verschansingen en stuurden alleen de velites en lichte troepen op de aanvallers af. Omdat Hannibal geen gebruik kon maken van zijn superieure cavalerie, liep de aanval op niets uit. Livius vertelt ons nog dat de proconsul Appius Claudius Pulcher ernstig gewond raakte toen een werpspies hem in de borst trof, maar deze gebeurtenis wordt door Polybius niet eens genoemd.

Hannibals mars op Rome

Hannibal besloot nu datgene te doen wat hij na zijn grote overwinning bij Cannae in 216 BCE al had kunnen – en wellicht ook had moeten – doen: naar Rome oprukken. Zijn doel was niet om de stad ook daadwerkelijk aan te vallen. Rome belegeren was gewoon geen realistische optie, maar als Hannibal en zijn leger naar de Romeinse hoofdstad zouden trekken, dan zouden de proconsuls – of in elk geval een van hen – misschien het beleg van Capua opgeven. Het zou voor Hannibal sowieso riskant zijn om bij Capua te blijven, want er was in de omgeving maar weinig voedsel te vinden en de nieuwe consuls waren vermoedelijk ook op weg naar Campanië. Vijf dagen na zijn aankomst bij Capua marcheerde Hannibal daarom richting het noorden. Volgens Livius volgde zijn leger de Via Latina en plunderde het steden als Casinum en Fregellae voordat het verder noordwaarts trok naar de stad Gabii. Quintus Fulvius Flaccus werd nu naar Rome teruggeroepen en volgde de (zuidelijke) Via Appia naar de hoofdstad met een keurkorps van infanteristen en ruiters. Appius Claudius Pulcher bleef achter om het beleg van Capua te leiden. Dit geeft wel aan dat, zelfs als hij inderdaad gewond was geraakt bij de gevechten, hij niet was uitgeschakeld.

Muren van Servius Tullius, Rome.

Gabii lag zo’n 18 kilometer ten oosten van Rome. Volgens Polybius sloeg Hannibal zijn kamp op een afstand van slechts 40 stadiën (7 kilometer) van de Romeinse hoofdstad op. Livius noemt in dit verband een iets grotere afstand van 8 mijl (iets minder dan 12 kilometer). Welke van de twee afstanden ook correct is, het is duidelijk dat Hannibal nog nooit zo dicht bij Rome was geweest. Livius en Polybius schrijven beiden dat er sprake was van grote paniek in de stad. Vrouwen renden naar de tempels, smeekten de goden om in te grijpen en veegden de tempelvloeren met hun loshangende haar. De Romeinen reageerden echter ook door hun vestingwerken te versterken. Ze hadden verder voldoende soldaten op de been om de stad te verdedigen. Toevallig hadden de manschappen van een recent gelicht legioen het bevel gekregen zich precies op die dag in Rome te melden. De consuls waren bovendien bezig een tweede legioen te mobiliseren. In de stad wemelde het kortom van de gewapende mannen, en dan rekenen we nog niet eens de troepen van Fulvius mee die onderweg waren vanuit Capua. De twee legioenen in de stad waren waarschijnlijk groen en onervaren, maar ze zouden zeker in staat zijn hun moederstad te verdedigen. Fulvius en zijn leger arriveerden al snel en kwamen de stad binnen bij de Porta Capena, vanwaar ze noordwaarts richting de Esquilijn marcheerden. Daar gingen ze via de Porta Esquilina de stad weer uit, om vervolgens hun kamp op te slaan tussen deze poort en de Porta Collina, de meest noordelijke poort van Rome. Het lijkt erop dat de twee stadslegioenen zich daar bij hen voegden.

Ondertussen terroriseerden Hannibals Numidische verkenners de plattelandsbevolking, waarbij ze veel mensen gevangen namen. De Carthaagse bevelhebber sloeg nu zijn kamp op bij de rivier de Anio (tegenwoordig de Aniene genoemd), op slechts drie mijl van Rome (ca. 4,5 kilometer). Hij stuurde een ruitereenheid vooruit die helemaal naar de tempel van Hercules bij de Porta Collina reed om de Romeinse vestingwerken te inspecteren. Daar werden ze al snel verdreven door de Romeinse verdedigers, maar Livius vertelt ons een vreemd verhaal over hoe de consuls een troep Numidische ruiters die naar de Romeinen waren overgelopen het bevel gaven om mee te vechten. Deze ruiters waren gelegerd op de Aventijn. Ze galoppeerden de Clivus Publicius af (tegenwoordig de Clivo dei Publicii) en reden door de stad naar de Esquilijn. Dit leidde bij enkele mensen in de citadel op de Capitolijnse heuvel tot verwarring. Zij namen aan dat de ruiters vijandelijke cavaleristen waren die zojuist de Aventijn hadden bezet. Wederom brak er grote paniek uit in de stad. Ook waren er rellen, die niet gemakkelijk onder controle te krijgen waren omdat de stad vol was met vluchtelingen van het platteland die de straten blokkeerden met hun vee.

Uitzicht op het Forum Romanum.

Het is best mogelijk dat Livius, die ons het meest gedetailleerde verslag van de gebeurtenissen levert, de schaal van de paniek en de rellen overdreef. Niettemin moet de spanning in de stad hoog zijn opgelopen; zelfs eeuwen later maakten Romeinse moeders hun kinderen nog bang met de omineuze woorden Hannibal ante portas (‘Hannibal staat voor de poorten’). De Romeinen hadden echter nog steeds vertrouwen in de goede afloop. Ze zouden zelfs het stuk land hebben geveild waarop Hannibal zijn kamp had opgeslagen. Ook al was dat land nu bezet, de prijs ervan ging niet omlaag. Een verontwaardigde Hannibal zou hebben gereageerd door zelf de kantoren van de geldwisselaars (de tabernae argentariae) op het Forum Romanum te veilen.[2] Fulvius en de twee consuls legerden zich nu op een afstand van 1,8 kilometer van Hannibal. Laatstgenoemde besloot het gevecht te mijden en in plaats daarvan de omliggende gebieden te plunderen. Livius beschuldigt hem bijvoorbeeld van het leegroven van de Lucus Feroniae, het heilige woud van de godin Feronia, waaruit hij alle goud en zilver zou hebben meegenomen. Op enig moment realiseerde Hannibal zich echter dat de Romeinen het beleg van Capua niet zouden afbreken. Omdat hij er tenminste in geslaagd was de Romeinen grote schrik aan te jagen, besloot hij geen veldslag meer aan te bieden en zich terug te trekken.

Het lot van Capua

Publius Sulpicius Galba viel de Carthagers aan terwijl die door de Anio waadden – de consul had de brug die hier lag verwoest – en slaagde erin een deel van de buit ter heroveren. Vervolgens was hij echter te onvoorzichtig bij het achtervolgen van Hannibal en leed hij een nederlaag toen de Carthagers ‘s nachts zijn kamp aanvielen. Dit was weliswaar een tegenslag, maar wat er echt toe deed, was dat Hannibal nu niet langer een directe bedreiging voor Rome was. De Carthager nam zijn manschappen mee op een bliksemsnelle mars naar het zuiden en dook onverwachts op bij Rhegium in de teen van Italië. De stad was tot nog toe trouw gebleven aan Rome. Bijna werd ze verrast door de plotselinge komst van Hannibal, maar de inwoners slaagden er nog net op tijd in de poorten te sluiten voordat de Carthaagse troepen de stad binnen konden stormen. De Carthagers namen echter wel veel mensen gevangen die zich niet meer in veiligheid hadden kunnen brengen.

Capua was nu reddeloos verloren. Toen de proconsul Fulvius Flaccus terugkeerde om de leiding van het beleg op zich te nemen, werd een edict uitgevaardigd op basis waarvan iedere burger van Capua die naar de Romeinen zou overlopen niet gestraft zou worden. Geen enkele burger maakte echter gebruik van het edict. De Carthaagse bevelhebbers Bostar en Hanno voelden zich verraden door Hannibal en stuurden hem een boze brief. De brief werd meegegeven aan enkele Numidiërs die net deden alsof ze wilden overlopen. De Romeinen trapten daar echter niet in en de brief werd geconfisqueerd. De Numidiërs werden terug naar Capua gestuurd, maar niet dan nadat hun handen waren afgehakt. Toen de stad op het punt stond zich over te geven, pleegden 27 van haar senatoren zelfmoord door vergif in te nemen. Het Carthaagse garnizoen werd gevangen genomen, inclusief Bostar en Hanno. Meer dan 50 senatoren werden na de overgave gearresteerd en naar Cales en Teanum gestuurd. Appius Claudius Pulcher stelde nog voor om genadig te zijn, maar Fulvius Flaccus was onverbiddelijk: hij liet de gevangenen geselen en onthoofden.

Amfitheater in Capua uit de tijd van Augustus (foto: Rico Heil, CC BY-SA 3.0 licentie).

De Romeinen moesten nu beslissen wat ze met Capua zouden doen. Sommigen wilden de stad met de grond gelijk maken. Aangezien Capua echter in een van de vruchtbaarste streken van heel Italië lag, werd al snel besloten de stad te sparen. Capua raakte echter wel haar onafhankelijkheid kwijt. Haar grondgebied en gebouwen werden Romeins bezit en het autonome stadsbestuur werd afgeschaft. De stad zou voortaan worden bestuurd door een jaarlijks door Rome benoemde prefect in plaats van door een eigen senaat, volksvergadering en magistraten. Veel burgers van Capua werden als slaven verkocht, anderen werden met geweld verdreven en verdeeld over andere gemeenschappen. Alleen mensen die niet uit Campanië kwamen – boeren, vrijgelatenen, handelaren en ambachtslieden – mochten in Capua achterblijven. De stad werd gereduceerd tot een nederzetting waarvan het enige doel was agrarische productie te draaien.

De overgave van Capua kan als keerpunt in de oorlog worden gezien. Nu de belangrijkste stad van de Campaniërs in Romeinse handen was gevallen, begon de trouw van de andere steden in Campanië aan Hannibal te wankelen. Hannibal was niet in staat geweest Capua te beschermen en zijn prestige liep hierdoor een flinke deuk op. Het probleem was dat de Carthager een groot aantal bondgenoten moest beschermen tegen de vele Romeinse legers die overal actief waren. Hannibal kon niet overal tegelijk zijn en het opsplitsen van zijn eigen leger was riskant. Ondertussen liepen de zaken bij Tarentum ook niet zoals de Carthagers dat graag gezien zouden hebben. Het vorige jaar waren ze er niet in geslaagd de citadel in te nemen. Nu kregen ze hulp van de Carthaagse admiraal Bomilcar die met zijn schepen was gearriveerd. Hij voegde zich bij de blokkade van de burcht, maar de Tarentijnen hadden weinig aan hem. De Romeinen die de citadel verdedigden hadden voldoende voorraden, maar de zeelieden van Bomilcar aten al het voedsel van de burgers van Tarentum op. Het duurde dan ook niet lang voordat de Tarentijnen Bomilcar smeekten om weer te vertrekken. De Carthaagse admiraal had helemaal niets bereikt.

Spanje

Keltische wapenrusting.

Nadat Gnaeus en Publius Scipio in 215 BCE hadden voorkomen dat Hasdrubal Barcas uit Spanje kon wegkomen om zich bij zijn broer in Italië te voegen, was het tamelijk rustig gebleven op het Iberisch schiereiland. De beide broers lijken zich voornamelijk te hebben beziggehouden met diplomatie teneinde meer Spaanse stammen voor de Romeinse zaak te winnen. Dit beleid had erin geresulteerd dat 20.000 Keltiberiërs zich bij het Romeinse leger hadden aangesloten, ofwel als huurlingen, ofwel als hulptroepen van de bondgenoten. Gnaeus en Publius meenden dat ze nu sterk genoeg waren om een offensief te beginnen. De Carthagers hadden drie veldlegers, onder leiding van respectievelijk Hasdrubal zoon van Gisgo, Mago Barcas en Hasdrubal Barcas. Het plan was dat Gnaeus de laatstgenoemde zou aanvallen en Publius zich zou richten op de andere Hasdrubal en op Mago, die hun leger hadden samengevoegd. Bij de plaats Amtorgis splitsten de broers hun strijdmacht in tweeën.

Vervolgens ging alles mis wat maar mis kon gaan. Het leger van Publius werd voortdurend aangevallen door een jonge Numidische prins genaamd Masinissa. Twee jaar eerder hadden de Scipio’s een delegatie naar Afrika gestuurd om een bondgenootschap te sluiten met Koning Syphax van de Masaesyli, een stam die in het westen van Numidië leefde. Livius beweert dat de Romeinen zelfs een centurion hadden achtergelaten om de Numidische infanterie te trainen, die tot dan toe nog weinig had gepresteerd op het slagveld. Syphax had vervolgens de Carthagers aangevallen en met zijn nieuwe leger een gemakkelijke overwinning behaald, waarop de Carthagers zich gewend hadden tot Koning Gala van de Massylii in het oosten van Numidië. De Massylii en de Carthagers vielen daarop met vereende krachten Syphax aan en brachten hem een zware nederlaag toe, waarna Syphax westwaarts vluchtte naar de Mauri. Gala delegeerde vervolgens het opperbevel in de oorlog aan zijn zoon Masinissa, die midden-twintig was. Hij werd uiteindelijk naar Spanje gestuurd, wat zijn aanwezigheid aldaar verklaart. Masinissa viel de marscolonne van Publius Scipio onophoudelijk aan en dwong de Romeinen in hun kamp te blijven.

Numidische ruiter (bron: Europa Barbarorum).

Toen Publius informatie kreeg dat een leger van de vijandelijke Suessetani met rasse schreden naderde, besloot hij het kamp midden in de nacht te verlaten om dit leger te onderscheppen. De Suessetani werden geleid door Indibilis, een lokale leider die in 218 BCE gevangen was genomen en later was vrijgelaten. Publius nam een gok met zijn nachtmars. Die gok had kunnen werken, maar toen zijn colonne met die van Indibilis vocht, verscheen plotseling Masinissa met zijn ruiters achter hem en stortte zich eveneens in de strijd. Toen Hasdrubal zoon van Gigso en Mago Barcas ook nog op het toneel verschenen, was het lot van de Romeinen bezegeld. Publius Scipio werd door een werpspies getroffen en stierf korte tijd later. Veel Romeinen werden gedood, maar het hadden er meer kunnen zijn als Publius niet zijn legaat, ene Tiberius Fonteius, met een flinke troepenmacht in het kamp had achtergelaten. Deze slaagde er uiteindelijk in terug te keren naar gebied dat onder Romeinse controle stond.

Gnaeus Scipio bevond zich ondertussen nog steeds in Amtorgis, van waaruit de broers hun operaties waren begonnen. Hasdrubal Barcas had hier geheime onderhandelingen aangeknoopt met de 20.000 Keltiberiërs in Romeinse dienst en was erin geslaagd hen om te kopen. Plotseling verlieten zij het kamp en keerden terug naar hun thuisland. Gnaeus was nu zwaar in de minderheid, want hij had slechts een derde van de Romeinse strijdkrachten gekregen. Eerst wachtte hij nog bij Amtorgis op nieuws over de veldtocht van zijn broer, maar naarmate meer vijandelijke troepen in de omgeving aankwamen, begon hij te vermoeden dat Publius was verslagen. Uiteindelijk nam Gnaeus het besluit zich terug te trekken, maar zijn marscolonne werd voortdurend aangevallen door de snelle en wendbare Numidische ruiters. De Romeinse bevelhebber had ten slotte geen andere keuze dan met zijn leger een heuvel te bezetten en zich daar te verschansen. De Romeinen richtten daar zelfs een barricade van zadels en andere bagage op. Toen de Carthagers vervolgens de heuvel bestormden, werden Gnaeus en veel van zijn manschappen gedood, precies 29 dagen na de nederlaag van zijn broer.

De Romeinen beheersten nu alleen nog maar een klein stukje van het Spaanse schiereiland ten noorden van de rivier de Ebro. In wezen waren ze daarmee terug bij de situatie zoals die in 218 BCE was geweest. Alle inspanningen van Gnaeus en Publius Scipio waren door twee opeenvolgende veldslagen ongedaan gemaakt. De Carthagers waren hierdoor in een jubelstemming, maar al snel werden ze overmoedig. Hasdrubal zoon van Gisgo stak de Ebro over, maar werd verrast door felle Romeinse tegenstand. De Romeinen werden geleid door een talentvolle jonge ridder (eques) genaamd Lucius Marcius, die wellicht op dat moment diende als krijgstribuun of hoge centurion. Marcius had veel van de overlevenden verzameld en versterkingen uit de lokale garnizoenen gehaald. Vervolgens had hij zijn troepen verenigd met die van Tiberius Fonteius en de eerste aanval van Hasdrubal afgeslagen. Marcius gaf dit succes extra glans door Hasdrubals kamp te bestormen. De Carthager had in feite twee kampen aangelegd. De Romeinse ridder kopieerde de tactiek van de Carthagers – ars Punica in de woorden van Livius – door wat infanterie en ruiterij in de vallei tussen deze kampen te verstoppen. Toen het eerste kamp werd bestormd en de Carthagers op de vlucht sloegen, liepen ze in de vallei in de hinderlaag en werden in de pan gehakt.

De Tempel van Jupiter Optimus Maximus op de Capitolijn (Capitolijnse Musea, Rome).

Ook het tweede kamp werd vermoedelijk ingenomen. Onderdeel van de buit was een zilveren schild met de beeltenis van Hasdrubal Barcas. Dit werd naar Rome gestuurd en daar bewaard in de grote tempel van Jupiter op de Capitolijn totdat deze in 83 BCE werd verwoest door een brand. De Romeinen hadden twee ernstige nederlagen geleden en twee zeer ervaren bevelhebbers verloren, maar ze waren nog lang niet verslagen. Bovendien ontstonden er al snel conflicten tussen de Carthaagse bevelhebbers onderling en tussen de Carthagers en hun Spaanse bondgenoten. Hasdrubal zoon van Gisgo maakte ruzie met Indibilis, wat leidde tot vervreemding tussen hun respectieve volkeren. Sommige van de stammen namen daarom weer contact met de Romeinen op.

Lucius Marcius stuurde brieven naar Rome over de situatie in Spanje waarin hij zichzelf aanduidde als propraetor. Dit zorgde voor ergernis bij veel senatoren, want Marcius was formeel geen magistraat en bezat geen enkele vorm van imperium. Niettemin was de Senaat verheugd dat de Romeinse ridder erin was geslaagd de situatie op het Iberisch schiereiland te stabiliseren. De senatoren beloofden dan ook kleding en graan naar het leger in Spanje te sturen. Niet veel later zond de Senaat Gaius Claudius Nero naar de regio om het bevel over de troepen van Marcius en Tiberius Fonteius over te nemen. Nero nam ook de broodnodige versterkingen mee, zo’n 12.000 infanteristen en 1.100 ruiters.

Sicilië

Marcellus keerde dit jaar naar Rome terug en zou onder normale omstandigheden ongetwijfeld een triomftocht hebben mogen houden. Omdat echter de oorlog op Sicilië nog niet voorbij was, besloot de Senaat hem na enig debat de minder eervolle ovatio toe te kennen, een ceremonie waarbij de zegevierende bevelhebber te paard door de straten reed in plaats van in een strijdwagen. De ovatio van Marcellus was niettemin indrukwekkend. De bevelhebber liet een afbeelding van het ingenomen Syracuse door de stad paraderen, samen met buitgemaakt oorlogsmateriaal en voorwerpen uit de koninklijke schatten. De Romeinen kenden het burgerrecht toe aan Sosis, een Syracusaan die had geholpen bij de inname van het fort Euryalos, en aan Moericus, de Spanjaard die Ortygia aan de Romeinen had verraden. Beide mannen kregen tevens 500 iugera publiek land (ca. 50 hectare), de maximale hoeveelheid die een Romeins burger mocht bezitten op grond van de Lex Licinia Sextia uit 367 BCE.

De oorlog op Sicilië werd nu geleid door de capabele praetor Marcus Cornelius Cethegus. Er waren nog steeds grote problemen op het eiland. De Carthagers waren met een nieuw leger van zo’n 8.000 infanteristen en 3.000 Numidische ruiters geland en nog meer steden waren overgelopen, al waren deze relatief onbelangrijk. Muttines en zijn manschappen teisterden de gebieden van de Romeinse bondgenoten en binnen het Romeinse leger was er sprake van grote ontevredenheid. Veel soldaten waren boos dat ze niet met Marcellus naar Rome hadden mogen terugkeren, en de overlevenden van de Cannae- en Herdonea-legioenen waren verbolgen over het feit dat ze de koude Siciliaanse winters niet in de steden mochten doorbrengen (hetgeen onderdeel van hun straf was). Cethegus slaagde er echter in al deze problemen op te lossen. Hij herstelde de rust door de manschappen te kalmeren of reprimandes uit te delen, en bracht de meeste Siciliaanse steden weer terug onder Romeins gezag.

Macedonië

Kaart van Epirus en Illyrië (bron: Ancient World Mapping Center. “À-la-carte”; CC BY 4.0)

Rome was formeel al sinds 215 BCE in oorlog met Macedonië, maar de gevechten tot nu toe bestonden vooral uit raids en schermutselingen. Er werden geen geregelde veldslagen uitgevochten, en als er al gevochten werd, dan was dat vooral tussen Philippos V en de Romeinse bondgenoten in Illyrië en Epirus. Marcus Valerius Laevinus, de Romeinse bevelhebber in de regio, had zich met name gericht op een defensieve oorlog, waarbij hij hoofdzakelijk bondgenoten te hulp schoot die werden bedreigd door Philippos. Laevinus’ strategie had over het algemeen gewerkt, al had hij niet kunnen voorkomen dat de stad Lissos (tegenwoordig Lezhë in Albanië) in vijandelijke handen viel.[3] Daarnaast was Laevinus op het diplomatieke front actief geweest. Hij slaagde er nu in een bondgenootschap te sluiten met de Aetolische Bond in Midden-Griekenland. De Aetoliërs hadden tussen 220 en 217 BCE al een oorlog met Philippos uitgevochten, de zogenaamde Bondgenotenoorlog. Daar waren ze niet ongeschonden uitgekomen. Tijdens het conflict had de Macedonische koning namelijk hun politieke en religieuze centrum bij Thermon verwoest. De Bond had daarom nog wel een appeltje te schillen met Philippos.

Op grond van het verdrag tussen Rome en de Aetolische Bond moest de laatstgenoemde direct een landoorlog tegen Macedonië beginnen die de eerstgenoemde met haar vloot zou ondersteunen. Als er steden werden veroverd, zouden die eigendom worden van de Aetoliërs terwijl de buit naar de Romeinen zou gaan. Hoewel het verdrag pas twee jaar later zou worden geratificeerd, begonnen de Aetoliërs direct met de oorlog. Laevinus nam op zijn beurt Zakynthos en twee steden in Akarnanië in, waaronder de belangrijke kuststad Oiniades. De reactie van Philippos was echter krachtig: zijn leger leek overal vanuit het niets op te duiken. Nu eens plunderde hij het gebied van Apollonia en Orikos, dan weer vocht hij tegen de Thraciërs en dwong hij de Aetoliërs hun invallen in Akarnanië af te breken. De jonge koning bewees dat hij een formidabele tegenstander was. En hij stond niet alleen: zijn bondgenoten waren de Achaeïsche Bond (een traditionele vijand van de Aetolische Bond), de Akarnaniërs, Boeotiërs en Thessaliërs. De Romeinen zouden uiteindelijk steun krijgen van Messene, Elis en Sparta, alsook van Koning Attalos van Pergamum en diverse Illyrische en Thracische leiders.

Bronnen

Primaire bronnen

Secundaire bronnen

  • Adrian Goldsworthy, The Fall of Carthage, p. 234-235, p. 237, p. 251-253 en p. 257-259;
  • Richard Miles, Carthage must be destroyed, p. 292-296.

Noten

[1] Livius 26.3. Dit was overigens geen échte zaak over perduellio, want dan hadden er duumviri moeten optreden, twee rechters die door het lot werden aangewezen. Als zij de beschuldigde veroordeelden, kon deze beroep instellen op het volk.

[2] Zie Livius 26.11.

[3] Philippos veroverde de stad in 213 BCE of in 211 BCE.