- Publius Cornelius Scipio raakt zwaar in de problemen als gevolg van de affaire-Pleminius;
- Er wordt een onderzoekscommissie onder leiding van de praetor Marcus Pomponius ingesteld om Scipio’s rol in de affaire te bekijken;
- Quintus Pleminius wordt gearresteerd en naar Rome gestuurd om terecht te staan;
- Scipio overleeft de affaire-Pleminius en krijgt het groene licht voor zijn invasie van Afrika;
- De heilige steen die de Magna Mater voorstelt komt in Rome aan; voor het eerst worden de Megalensia gevierd;
- Rome bestraft de twaalf Latijnse kolonies die in 209 BCE hadden geweigerd soldaten te leveren;
- Koning Syphax trouwt met Sophonisba, dochter van Hasdrubal, en kiest definitief de kant van de Carthagers;
- Scipio valt Afrika binnen; Masinissa voegt zich bij hem;
- Scipio bedreigt de stad Utica, waarop de Carthagers Hasdrubal en Syphax op hem afsturen;
- De Romeinen vechten met Hannibal in de omgeving van Croton.
Marcus Cornelius Cethegus en Publius Sempronius Tuditanus werden tot consuls voor dit jaar gekozen, de laatstgenoemde in absentia, aangezien hij zich nog in Griekenland bevond. Cethegus werd naar Etrurië gestuurd om Mago Barcas in de gaten te houden, terwijl Tuditanus Bruttium als provincie kreeg. De commando’s van Scipio en van Publius Licinius Crassus werden verlengd, zodat de eerstgenoemde op Sicilië kon blijven en door kon gaan met de voorbereiding van de invasie van Afrika (ook al was dat strikt genomen geen onderdeel van zijn provincie). Deze voorbereidingen waren uiteraard een flinke uitdaging. In voorgaande jaren waren er problemen geweest met de nieuwe oorlogsschepen en Scipio had daarnaast ook voldoende transportschepen nodig om zijn leger, paarden en lastdieren over te zetten. Bovendien moest de proconsul in feite een heel nieuw leger opbouwen, want hij voerde niet langer het bevel over zijn veteranen uit de oorlog in Spanje. Het nieuwe leger moest een mix worden van ervaren soldaten en verse rekruten, hoofdzakelijk de mannen die zich het vorige jaar als vrijwilliger hadden aangemeld. Het proces om al deze manschappen tot een coherente strijdmacht om te vormen was verre van gemakkelijk en kostte uiteraard veel tijd.
De affaire-Pleminius
Een nog veel lastigere affaire voor Scipio was echter die betreffende zijn legaat Quintus Pleminius. Toen afgezanten uit Locri in rouwkleding in Rome aankwamen en de Senaat informeerden over het schandelijke gedrag van de legaat waren de senatoren terecht boos. Maar toen ze hoorden over de rol die Scipio in de affaire had gespeeld waren ze echt ziedend en beschuldigden ze de proconsul van partijdigheid en grove nalatigheid. Quintus Fabius Maximus voerde de oppositie tegen Scipio aan. Hij stelde voor om Pleminius te arresteren en hem geketend naar Rome te brengen. Scipio moest worden teruggeroepen en de volkstribunen moesten een voorstel aan de volksvergadering voorleggen om hem zijn commando af te nemen. Andere senatoren bestookten Scipio met nog meer harde kritiek en vele ad hominems. Hij werd niet alleen verantwoordelijk gehouden voor de ellende van de Locriërs, maar tevens bekritiseerd en zelfs belachelijk gemaakt vanwege zijn vermeende on-Romeinse gedrag en zogenaamde gebrek aan militaire discipline. Men maakte een karikatuur van Scipio en typeerde hem als een man die in een Griekse mantel en met Griekse sandalen aan in het gymnasium rondliep en zich daar laafde aan literatuur en atletiek. Er was geen enkele grond voor deze beschuldigingen van decadent gedrag, maar Scipio lijkt wel degelijk een groot bewonderaar van de Griekse cultuur te zijn geweest.
Uiteindelijk werd Scipio gered door een voorstel van Quintus Caecilius Metellus, de consul van 206 BCE. Metellus voerde aan dat Scipio niet eens aanwezig was geweest toen Pleminius en zijn mannen hun gruweldaden begingen. Men kon hem dus hoogstens verwijten maken voor zijn mildheid en zijn terughoudendheid bij het bestraffen van zijn legaat. De voormalige consul stelde voor een onderzoekscommissie in te stellen onder leiding van de praetor Marcus Pomponius. De Senaat stemde daarmee in, waarop tien senatoren, twee volkstribunen en een plebejische aediel aan de commissie werden toegevoegd. De commissie werd naar Zuid-Italië en Sicilië gestuurd en belast met het onderzoek naar de vraag of Pleminius en zijn mannen hadden gehandeld in opdracht van Scipio of met diens toestemming. Als dit niet het geval was, mocht de proconsul zijn leger behouden en doorgaan met zijn voorbereidingen. Het is zeer aannemelijk dat Pomponius een familielid van Scipio was. Scipio’s moeder Pomponia was de dochter van Manius Pomponius Matho, de consul van 233 BCE. Marcus Pomponius was mogelijk de zoon van Matho’s jongere broer, eveneens Marcus Pomponius genaamd, de consul van 231 BCE. Maar zelfs als Scipio en Pomponius familie van elkaar waren, hebben we geen enkel idee of hun onderlinge band vriendschappelijk was of niet.
De twee volkstribunen die waren toegevoegd aan de commissie waren Marcus Claudius Marcellus junior (zoon van de beroemde consul die was gesneuveld in 208 BCE) en Marcus Cincius Alimentus. Volkstribunen waren onschendbaar en konden hun onschendbaarheid gebruiken om mensen te arresteren, bijvoorbeeld Scipio als deze niet wilde meewerken. Dat er ook een plebejische aediel in de commissie zat, kan worden verklaard door het feit dat deze magistraat vroeger de assistent van de volkstribuun was.[1] Er is nog wel discussie mogelijk over de vraag of een plebejische aediel zelf ook onschendbaar was, maar vermoedelijk mocht hij in elk geval mensen arresteren als de volkstribunen hem daar de opdracht toe gaven.[2] Pleminius werd aangehouden en in Rhegium onder bewaking vastgezet. De commissie verklaarde hem en 32 anderen schuldig aan verschillende misdaden en stuurde iedereen naar Rome voor een formeel proces en bestraffing. Pleminius werd in Rome opgesloten en stierf zeer waarschijnlijk in zijn cel voordat hij veroordeeld kon worden door het volk.
Scipio werd op zijn beurt min of meer gered door de Locriërs. Zij verklaarden dat hij veel te weinig gedaan had om de wreedheden in Locri een halt toe te roepen, maar uiteindelijk hadden ze hem liever als vriend dan als vijand. Scipio had nooit het bevel gegeven voor deze wreedheden en ze ook nooit goedgekeurd, zo verklaarden ze. Deze getuigenis betekende in feite dat de commissie geen verder onderzoek naar de verantwoordelijkheid van Scipio voor de affaire-Pleminius meer hoefde te verrichten. De commissie reisde nog wel naar Syracuse om te bezien of er iets waar was van de andere beschuldigingen, bijvoorbeeld de bewering dat Scipio de oorlog tegen Hannibal helemaal vergeten was en er een ernstig gebrek aan discipline heerste binnen zijn leger. Scipio kon gemakkelijk bewijzen dat dit een abjecte leugen was. Hij liet de leden van de commissie zijn leger en vloot zien, waarbij de soldaten manoeuvres uitvoerden alsof ze aan een echte veldslag deelnamen en de schepen in de haven een oefengevecht hielden. Scipio was daarmee uit de problemen. In de Senaat werd hij geprezen en hij kreeg tevens toestemming om te kiezen welke troepen op Sicilië hij met zich mee wilde nemen. In feite kreeg hij zo het groene licht om zijn invasie in gang te zetten.
Een nieuwe godin in Rome
Op 12 april van dit jaar kwam de heilige steen die de Magna Mater voorstelde in Rome aan. De Senaat moest nu beslissen wie de allerbeste man onder de burgers van Rome was (vir optimus Romae). De keuze viel daarbij op Publius Cornelius Scipio Nasica. Hij was de zoon van Gnaeus Cornelius Scipio Calvus, de Romeinse generaal die in 211 BCE in Spanje was gesneuveld op het slagveld. Scipio Nasica was dus een neef van de proconsul Scipio. Hij was nog erg jong, strikt genomen niet eens oud genoeg om quaestor te zijn. Scipio Nasica reisde samen met de getrouwde vrouwen van Rome af naar Ostia. De godin kwam hier per schip in de monding van de Tiber aan en het gezelschap zou haar verwelkomen. Nadat hij de heilige steen had overgenomen van de priesters die met haar meegekomen waren uit Frygië[3] gaf Scipio Nasica haar door aan de meest vooraanstaande Romeinse vrouwen, die de godin vervolgens meenamen naar de Tempel van Victoria op de Palatijn. Daarna werd een lectisternium – een rituele godenmaaltijd – gehouden en werden voor het eerst de spelen ter ere van de Magna Mater, de Megalensia, gevierd. Magna Mater zou al snel een eigen tempel op de prestigieuze Palatijn krijgen: de bouw van deze tempel werd dit jaar door de censors aanbesteed.
De censors in actie
De consuls van 207 BCE, Gaius Claudius Nero en Marcus Livius, werden dit jaar tot censors gekozen. Het lijkt erop dat de twee mannen niet erg goed met elkaar konden opschieten, maar het verhaal bij de geschiedschrijver Livius over hoe de censors probeerden elkaar te dwingen hun ‘staatspaard’ (equus publicus) te verkopen is nogal ongeloofwaardig. Zulke strafmaatregelen, waartoe ook het degraderen van burgers naar de aerarii of naar een van de minder prestigieuze stedelijke tribus behoorden, konden namelijk alleen genomen worden als beide censors ermee instemden.[4] De censors voerden een belasting op zout in, en omdat deze maatregel hoofdzakelijk aan Livius werd toegeschreven, werd hij voortaan Salinator genoemd. Er werden 214.000 Romeinse burgers geteld, inclusief de legioensoldaten in actieve dienst. Slechts zeven senatoren kregen een nota censoria en werden van de rol met senatoren geschrapt, maar geen van hen had ooit een curulisch ambt bekleed.
Aan de censors werden ook lijsten overhandigd betreffende de census in de twaalf Latijnse kolonies die in 209 BCE hadden geweigerd soldaten te leveren voor het Romeinse leger. Het was nu tijd deze kolonies te bestraffen. Hun magistraten werden naar de Senaat ontboden en de senatoren besloten dat de kolonies het Romeinse leger moesten voorzien van meer soldaten dan ooit: ze moesten allemaal een contingent sturen dat tweemaal zo groot was als het grootste contingent dat ze hadden gelicht sinds het begin van de oorlog in Italië. Ook moesten ze 120 ruiters leveren en een schatting betalen. Als de kolonies weigerden mee te werken, dan zouden hun magistraten en vertegenwoordigers in Rome vastgehouden worden. De behandeling die deze bondgenoten, uitgeput door de oorlog maar nog steeds loyaal, te verduren kregen, was zonder meer hardvochtig. Tegelijkertijd toonde dit aan hoeveel zelfvertrouwen dit herrijzende Rome had. De zaken gingen zelfs dusdanig goed dat de Staat begon met het terugbetalen van de leningen die in 210 BCE waren aangegaan. Deze zouden in drie termijnen aan de burgers worden terugbetaald.
De oorlog in Afrika
Voor de oorlog in Afrika hadden de Romeinen lokale bondgenoten nodig. Ze konden rekenen op Masinissa, maar de houding van Koning Syphax was altijd ambigu geweest. Dit jaar overtuigde Hasdrubal zoon van Gisgo de koning ervan definitief de kant van de Carthagers te kiezen. Hoewel er een soort van vriendschapsverdrag tussen Syphax en de Romeinen zou kunnen hebben bestaan, veranderde het feit dat Hasdrubal aanbood zijn dochter aan de koning uit te huwelijken alles. Het huwelijk vond plaats, en omdat Syphax nu getrouwd was met een burgeres van Carthago zou hij ook voor Carthago vechten, en dus tegen Rome.
Ondertussen was Scipio bezig met de voorbereiding van zijn invasie. Deze zou gelanceerd worden vanuit Lilybaeum in het westen van Sicilië, een stad die dichter bij Afrika lag dan Syracuse. Daar verzamelde hij al zijn troepen, paarden en schepen. Laelius voerde het bevel over de vloot en een jonge Marcus Porcius Cato voegde zich als quaestor bij de expeditie. De zogenaamde “Cannae-legioenen”, de overlevenden van het bloedbad bij Cannae in 216 BCE, vormden de kern van Scipio’s nieuwe leger. Deze soldaten waren geharde veteranen die vele jaren op Sicilië hadden gediend. Een aantal van hen moet al tamelijk oud zijn geweest en degenen die niet langer geschikt waren om dienst te doen werden vervangen door vrijwilligers uit Italië. Op deze wijze werden twee uitzonderlijk grote legioenen van 6.200 infanteristen en 300 ruiters geformeerd. Als de twee alae met Latijnse en Italiaanse bondgenoten die Scipio aan zijn leger toevoegde even groot waren, dan nam de bevelhebber minstens 25.000 man met zich mee naar Afrika. Er waren 400 transportschepen nodig om de manschappen de oversteek te laten maken.
Livius beweert dat de Romeinen oorspronkelijk van plan waren naar de streek Emporia te varen, die ten zuiden van Carthago aan de Golf van Gabès (ook wel Kleine Syrtis of Kleine Sidra) lag. Of dit nu waar is of niet, de daadwerkelijke Romeinse landing vond plaats op de Kaap van Apollo (tegenwoordig Ras Sidi Ali El Mekki), net ten noorden van Utica. Na zijn troepen ontscheept te hebben, zette Scipio snel een aantal buitenposten op. De Romeinen versloegen met gemak de eerste golf van Carthaagse ruiters die naar het strand waren gestuurd om de landing te verhinderen. Vervolgens voegde Masinissa zich bij hen. Hij werd vergezeld door enkele honderden tot wel 2.000 ruiters. Scipio rukte op naar Utica en sloeg zijn kamp op ongeveer een mijl van de stad op. Zo’n vijftien mijl ten westen van Utica lag de stad Salaeca, waar zo’n 4.000 Carthagers en Numidische ruiters waren gelegerd. Masinissa werd naar Salaeca gestuurd en moest proberen deze troepen uit de stad te lokken. Dat was geen enkel probleem voor de Numidiër en al snel stroomden de Carthagers naar buiten en trachtten zijn ruiters aan te vallen. Masinissa deed net alsof hij zich terugtrok en lokte zijn tegenstanders daarmee naar open terrein. De Romeinse ruiterij stond verborgen achter enkele heuvels opgesteld en deze manschappen stormden nu op verse paarden naar voren en omsingelden in een mum van tijd de vijand. De meeste Carthagers werden gevangen genomen of gedood. Het gevolg was dat de paniek in Carthago zelf nu snel groeide.
Scipio nam Salaeca in en plunderde het omliggende gebied alvorens terug te keren naar Utica om deze stad te belegeren. Het plan was Utica te veroveren en te gebruiken als basis voor toekomstige operaties. De Carthagers riposteerden door Hasdrubal naar Utica te sturen met een strijdmacht van 30.000 infanteristen en 3.000 ruiters. Ook Koning Syphax stuurde een ontzettingsleger, waarvan zowel Livius als Polybius beweren dat het 50.000 infanteristen en 10.000 ruiters telde. Het lijdt geen twijfel dat de twee geschiedschrijvers overdreven, maar tegelijkertijd is het vrij zeker dat Scipio minder manschappen had dan de twee vijandelijke legers. Hoewel de Carthagers geen treffen wilden forceren, realiseerde Scipio zich dat zijn belegering geen kans van slagen had. Het is niet helemaal duidelijk of hij het beleg van Utica geheel opgaf. Misschien trok hij de strop om de stad iets minder strak aan, maar Scipio bleef wel degelijk een bedreiging voor Utica. De proconsul trok zich terug op een smalle landtong, waar hij zijn winterkamp bouwde. Eeuwen later stond deze plek nog steeds bekend als Castra Cornelia. Het volgende jaar zou er weer gevochten worden.
De oorlog in Italië
Doordat de aandacht zo verschoven is naar de situatie in Afrika zou men bijna vergeten dat er ook in Italië nog een oorlog gaande was. Hannibal werd vastgepind in een steeds kleiner wordend hoekje in het zuiden van het schiereiland, maar hij was nog steeds ongeslagen en bijzonder gevaarlijk. In de buurt van Croton werd dit jaar een gevecht geleverd, maar geen van beide partijen lijkt daarop aangestuurd te hebben. Het leger van de consul Tuditanus botste op dat van Hannibal en beide legers vochten waarschijnlijk met elkaar terwijl ze nog in marscolonne opgesteld waren. De Romeinen werden verslagen, maar Tuditanus wist te ontkomen en voegde zich bij de strijdmacht van de proconsul Publius Licinius Crassus, die in de buurt opereerde. Livius beweert dat er nog een tweede veldslag werd uitgevochten en dat de Romeinen ditmaal als overwinnaars uit de strijd kwamen. Net als bij de Slag bij Canusium van 209 BCE, waarin de Romeinen zich herstelden na een aanvankelijke nederlaag, is het heel goed mogelijk dat de tweede slag in de buurt van Croton in feite onbeslist eindigde en dat Livius het gevecht alleen maar voorstelde als een overwinning. Niettemin trok Hannibal zich terug richting Croton. De Romeinen wisten daarop diverse steden in Bruttium, waaronder Consentia, in te nemen voordat het oorlogsseizoen voorbij was.
Bronnen
Primaire bronnen
- Livius, Ab urbe condita, Book 29.11-29.37;
- Herodianus, The Roman Histories I.11.
Secundaire bronnen
- Adrian Goldsworthy, The Fall of Carthage, p. 289-293;
- Andrew Lintott, The Constitution of the Roman Republic, p. 100 en p. 129;
- Richard Miles, Carthage must be destroyed, p. 308-309.
Noten
[1] In de tijd van Scipio was dit niet meer het geval. De meeste jonge plebejische mannen van adel werden eerst volkstribuun en daarna plebejisch aediel. Anders gezegd, het tribunaat werd als een lager ambt gezien. Aangezien er tien volkstribunen waren en slechts twee plebejische aedielen waren er aanzienlijk meer plebejers die het eerstgenoemde ambt bekleedden.
[2] Zie voor deze discussie Andrew Lintott, The Constitution of the Roman Republic, p. 129.
[3] Deze priesters waren eunuchen. De Romeinen noemden hen Galli.
[4] Een censor zonder kon wel zonder participatie van zijn collega de lustrumviering houden, de rituele reiniging van de stad en het formele einde van de census. Hierom werd zelfs geloot tussen de censors. Zie Andrew Lintott, The Constitution of the Roman Republic, p. 100.
Pingback:De Annalist: Het Jaar 207 BCE – – Corvinus –
Pingback:Keltische en Illyrische oorlogen: De Jaren 220-219 BCE – – Corvinus –
Pingback:The Second Punic War: The Year 204 BCE – – Corvinus –
Pingback:De Tweede Macedonische Oorlog: Het Jaar 198 BCE – – Corvinus –
Pingback:Grieks-Romeinse betrekkingen: Het Jaar 201 BCE – – Corvinus –
Pingback:Elagabalus: De Jaren 219-220 – – Corvinus –
Pingback:De Derde Punische Oorlog: Het Jaar 149 BCE – – Corvinus –