- De consul Marcus Valerius Laevinus en de Senaat maken ruzie over de benoeming van een dictator;
- Quintus Fabius Maximus wordt aangewezen als princeps senatus;
- Gaius Mamilius Atellus treedt aan als de eerste plebejische curio maximus;
- Uitgeput door de oorlog besluiten 12 van de 30 Latijnse kolonies in Italië niet langer soldaten en geld te leveren aan de Romeinen;
- De Slag bij Canusium tussen Marcus Claudius Marcellus en Hannibal eindigt onbeslist;
- Hannibal dwingt in Bruttium het bandietenleger van Laevinus tot een overgave;
- De Romeinen heroveren onder leiding van Quintus Fabius Maximus Tarentum nadat de stad aan hen verraden is;
- Koning Philippos V van Macedonië strijdt met succes tegen de Aetoliërs, maar lijdt een nederlaag in Elis;
- In Spanje steekt Publius Cornelius Scipio met zijn leger de Ebro over; hij rukt op naar Carthago Nova;
- Scipio neemt Carthago Nova in; de stad wordt grondig geplunderd en Spaanse gijzelaars wordt toegestaan terug te keren naar hun stammen.
Misschien was het een teken van een geleidelijk herstel van de normale gang van zaken: dit jaar besteedden de Romeinen veel van hun tijd aan ruzies over constitutionele kwesties. In januari of februari zouden er verkiezingen voor de consuls worden gehouden en daarvoor moest één van de consuls worden teruggeroepen naar Rome om als voorzitter op te treden. Marcellus zat met zijn leger achter Hannibal aan, dus de Senaat besloot Marcus Valerius Laevinus terug te halen uit Sicilië. Laevinus droeg het bevel over aan de praetor Lucius Cincius Alimentus[1] en gaf zijn naamgenoot Marcus Valerius Messalla opdracht de Afrikaanse kust bij Utica te plunderen. Vervolgens vertrok hij naar Rome en bracht aan de Senaat verslag uit over zijn verrichtingen op Sicilië. De landbouwproductie was hersteld en het eiland zou de Romeinen zowel in oorlogstijd als in vredestijd van graan kunnen voorzien.
In de tussentijd had Messalla met succes raids uitgevoerd in de omgeving van Utica. Daarbij had hij veel mensen gevangenen genomen. Deze mensen vertelden hem dat de Carthagers van plan waren versterkingen naar Spanje te sturen en zich ook klaarmaakten om een nieuwe invasievloot naar Sicilië te sturen. Al deze informatie werd snel doorgestuurd naar de consul en de Senaat in Rome. De Senaat drong er onmiddellijk bij de consul op aan naar zijn provincie terug te keren en opnieuw het bevel op zich te nemen. Ook werd Laevinus gevraagd een dictator te benoemen om de verkiezingen te leiden. De consul antwoordde dat hij, eenmaal terug op Sicilië, Messalla zou benoemen, i.e. de bevelhebber van de vloot. De Senaat wees er echter op dat Messalla zich niet in Italië bevond en dat een burger op Italiaans grondgebied moest vertoeven om tot dictator benoemd te kunnen worden.
De Senaat nam daarop een senatus consultum aan waarin de consul werd opgedragen de kwestie van de benoeming van een dictator aan de volksvergadering voor te leggen. De persoon die het volk zou kiezen moest hij vervolgens benoemen. Als hij zou weigeren, dan moest de praetor[2] de door het volk gekozen dictator benoemen. Laevinus besloot echter helemaal niet mee te werken, want hij meende dat zijn prerogatieven werden geschonden. Ook liet hij zijn rang gelden tegenover de praetor en verbood de man om ook maar iemand te benoemen. De volkstribunen legden de kwestie daarop aan het concilium plebis[3] voor en het plebs koos voor Quintus Fulvius Flaccus – de overwinnaar van Capua – als dictator. Laevinus had echter al de stad verlaten en was teruggekeerd naar Sicilië, dus de Senaat had geen andere mogelijkheid dan Marcellus terug te roepen. Marcellus deed wat van hem gevraagd werd en benoemde Flaccus, die op zijn beurt de jonge pontifex maximus Publius Licinius Crassus (zie 212 BCE) als zijn magister equitum aanstelde.
Nog meer constitutionele kwesties
Quintus Fulvius Flaccus nam de leiding van de verkiezingen voor de consuls op zich. De centuria praerogativa – in dit geval de centurie van de iuniores van de tribus Galeria – stemde op hem en op Quintus Fabius Maximus. Voor beiden betekende dit dat het consulaat hun al bijna niet meer kon ontgaan. Plotseling dreigden echter twee volkstribunen hun vetorecht in te zetten. Zij protesteerden tegen het feit dat Flaccus kandidaat was bij een verkiezing waarover hij zelf de leiding had. Erg sterk was hun zaak niet, en Flaccus kon op diverse precedenten wijzen, bijvoorbeeld de herverkiezing van Fabius onder diens eigen voorzitterschap slechts vijf jaar eerder. Uiteindelijk werd besloten dat de Senaat moest bemiddelen in het conflict. De senatoren zagen in dat het noodzakelijk was om over ervaren bevelhebbers te beschikken en ze konden de volkstribunen overreden om over hun bezwaren heen te stappen. Toen deze dat gedaan hadden, behaalden Quintus Fulvius Flaccus en Quintus Fabius Maximus een gemakkelijke overwinning. Flaccus werd voor de vierde keer tot consul gekozen, Fabius alweer voor de vijfde keer.
Er werden eveneens nieuwe censors gekozen, maar deze verkiezingen bleken zinloos te zijn, aangezien Lucius Veturius Philo korte tijd later kwam te overlijden. De andere censor, Publius Licinius Crassus – de pontifex maximus en voormalige ritmeester – legde daarop volgens vast gebruik zijn ambt neer.[4] Later dit jaar werden er nieuwe censors gekozen en deze mannen, Marcus Cornelius Cethegus en Publius Sempronius Tuditanus, maakten vervolgens ruzie over de vraag welke senator als princeps senatus moest worden aangewezen, i.e. als meest vooraanstaande senator van de Romeinse Republiek. Cethegus voerde aan dat zijn collega op grond van de tradities van hun voorouders verplicht was om Titus Manlius Torquatus aan te wijzen, die op dat moment de oudste nog levende censor was. Tuditanus wilde echter Quintus Fabius Maximus benoemen vanwege diens verdiensten tijdens de oorlog. Na veel discussie werd uiteindelijk Fabius de princeps senatus. Hij zou deze eervolle positie bekleden tot aan zijn dood in 203 BCE.
Vervolgens wijdden de censors zich aan het herzien van de rol van de senatoren. Marcus Caecilius Metellus, die na de nederlaag bij Cannae had voorgesteld om de Republiek in de steek te laten, werd van de rol geschrapt, samen met nog zeven anderen.[5] Ook werden er diverse equites gestraft, vooral degenen die bij de ruiterij van de “Cannae-legioenen” hadden gediend. Zij raakten hun equus publicus kwijt en moesten nog eens tien jaar in het leger dienen op hun eigen paard. Verscheidene burgers werden gedegradeerd tot aerarii en de censors besteedden ook diverse contracten aan. Daarbij ging het om pachtovereenkomsten voor land bij Capua en de herbouw van gebouwen in de buurt van het Forum die het vorige jaar door brand verwoest waren.
Een novum dit jaar was de verkiezing van Gaius Mamilius Atellus als de eerste plebejische curio maximus. Het Romeinse volk was van oudsher ingedeeld in dertig curiae. In de Vroege Republiek moeten deze eenheden belangrijk zijn geweest, maar later werden ze in belang overvleugeld door de tribus. In 209 BCE lijkt de rol van de curiae alleen nog maar ceremonieel te zijn geweest. Een ambtsdrager die de curio heette, stond aan het hoofd van iedere curia. De curio maximus was dus het hoofd van alle curiones. Hoewel het ambt vermoedelijk niet erg prestigieus was en het politieke belang ervan gering, ontstond er toch enige controverse rondom de kandidatuur van Atellus. Het ambt was namelijk altijd bekleed geweest door een patriciër. Toen de patriciërs protesteerden, verwezen de volkstribunen de zaak naar de Senaat. Die liet het volk beslissen, en het volk koos voor Atellus, die daarmee de eerste plebejer op die post werd.
Italië
Sinds het uitbreken van de oorlog was er nog geen enkele Latijnse gemeenschap[6] naar Hannibal overgelopen. Ook de meeste Italiaanse bondgenoten van de Romeinen waren trouw gebleven. Voor de Romeinen was dit van ongekend groot belang, want de Latijnen en bondgenoten leverden meer dan de helft van de soldaten in de Romeinse legers. Het was daarom een verschrikkelijke klap voor Rome dat dit jaar 12 van de 30 Latijnse kolonies[7] in Italië verklaarden dat ze geen soldaten of geld meer beschikbaar konden stellen. Deze kolonies werden zeker niet gedreven door gebrek aan loyaliteit en ze lijken nooit ook maar enigszins overwogen te hebben zich bij Hannibal aan te sluiten. De kolonies waren simpelweg uitgeput door de oorlog. Hun vertegenwoordigers werden nog streng toegesproken door de consuls, maar dat was tevergeefs. Gelukkig voor de Romeinen herbevestigden de andere Latijnse kolonies[8] hun verplichtingen en bleven zij de Romeinen voorzien van manschappen, geld en materieel. Deze kolonies werden hogelijk geprezen door de consuls en de Senaat. De andere kolonies werden voor straf volkomen genegeerd.
Fabius trok nu op naar Tarentum, terwijl Fulvius naar Lucanië en Bruttium werd gestuurd. Marcus Claudius Marcellus was ook nog steeds actief, ditmaal als proconsul. Bij Canusium, net ten zuiden van Cannae, vocht hij dit jaar een tweedaagse veldslag uit met Hannibal. De Slag bij Canusium eindigde uiteindelijk onbeslist. Livius vertelt ons dat op de eerste dag van de slag de Romeinse rechter ala met de extraordinarii werd teruggedreven en de Romeinse slaglinie daardoor in verwarring werd gebracht. De Romeinen verloren 2.700 manschappen en een aantal centurions en krijgstribunen, evenals diverse standaards. Marcellus bestrafte de eenheden die hun standaard waren kwijtgeraakt door hen slechts gerst (hordeum) te laten eten, wat beschouwd werd als veevoer. De volgende dag deden de Romeinen het beter. Hoewel de veldslag onbeslist eindigde, koos Hannibal ervoor de volgende nacht zijn kamp op te breken. Livius beweert dat zijn leger 8.000 man verloor tijdens de strijd, maar dat klinkt als een enorme overdrijving.
In de tussentijd was het bandietenleger dat Laevinus het vorige jaar naar Rhegium had gestuurd begonnen met het terroriseren van Bruttium. Het leger was in omvang zowat verdubbeld door toetreding van overlopers uit Bruttium zelf. De bandieten waren goed in plunderen, maar dat maakte ze nog niet tot een professioneel leger. Hun aanval op Caulonia in de teen van Italië liep uit op een mislukking, maar deze actie lokte Hannibal wel naar Bruttium toe. Na de Slag bij Canusium leidde de Carthaagse generaal zijn troepen in geforceerde dagmarsen naar Bruttium en dwong de bandieten van Laevinus zich over te geven. Voor de Romeinen was dit geen groot verlies, want de bandieten waren troepen die ze wel konden missen. En wat nog belangrijker was: doordat Hannibal nu in Bruttium was, konden de Romeinen de buitengewoon belangrijke stad Tarentum in het toenmalige Calabrië heroveren.
Tarentum was in 212 BCE aan Hannibal verraden en nu werd de stad opnieuw verraden, maar ditmaal aan Rome. In Tarentum was onder meer een garnizoen afkomstig uit Bruttium gelegerd. Als we af mogen gaan op het verslag van Livius was de commandant hiervan tot over zijn oren verliefd op de zuster van een man die onder Fabius Maximus in het Romeinse leger diende. De vrouw en haar broer, die naar Tarentum was gekomen en net deed alsof hij een overloper was, overtuigden de commandant ervan de Romeinen de stad binnen te laten. ‘s Nachts konden de troepen van Fabius ongehinderd met behulp van ladders over de oostelijke muren van de stad klimmen, waarna ze erin slaagden de dichtstbijzijnde poort te openen om meer soldaten toegang tot Tarentum te geven. De Romeinen stuitten op weinig weerstand. De consul had de opdracht gegeven afleidingsaanvallen vanuit de citadel en vanaf zee uit te voeren en daardoor waren veel van de verdedigers bij de muren weggehaald. De Romeinen rukten in gesloten formatie op naar het forum en doodden alle Tarentijnen die zich verzetten. Nikon, een van de mannen die Tarentum aan Hannibal hadden verraden, kwam tijdens de gevechten om het leven. Zijn kameraad Philemenos pleegde vermoedelijk zelfmoord door in een put te springen.
De commandant van het Carthaagse garnizoen werd vermoord door een woedende Romeinse soldaat en veel onschuldige burgers werden eveneens afgeslacht. Tarentum werd grondig beroofd van al haar goud, zilver, beelden en schilderijen, hoewel Livius beweert dat Fabius, heel anders dan Marcellus bij Syracuse, deze kunstwerken met geen vinger aan wenste te raken. Het belangrijkste was dat Tarentum nu weer in Romeinse handen was. Hannibal bevond zich nog bij Caulonia en was daardoor niet in staat zijn bondgenoot te hulp te schieten. Hij probeerde nu een val te zetten voor Fabius door twee mannen uit Metapontum naar de consul toe te sturen. De mannen beweerden dat ze Metapontum aan de Romeinen konden verraden. Hoewel hij aanvankelijk geneigd was hun verhaal te geloven, besloot Fabius uiteindelijk niet naar de genoemde stad op te rukken. Livius beweert dat het een haruspex (ingewandenschouwer) was die hem waarschuwde voor de Carthaagse valstrik.
Macedonië
Koning Philippos van Macedonië boekte gestaag succes in de oorlog tegen de Aetoliërs. De Aetolische Bond was machtig, maar zijn veldleger van slechts 12.000-14.000 soldaten was niet echt indrukwekkend. De facto was dit leger nog kleiner, want het was opgesplitst om garnizoenen te leveren voor alle steden die lid waren van de Bond. Het leger van Philippos was iets groter, maar ook hij had vele bondgenoten om te beschermen en vijanden aan alle kanten. De Romeinse bevelhebber in het gebied was Publius Sulpicius Galba. Zijn landleger was hem ontnomen en hij beschikte alleen nog maar over een vloot met enkele duizenden deksoldaten. Hij had evident niet voldoende manschappen om grootscheepse offensieven te lanceren en beperkte zich daarom tot plundertochten en het beschermen van bondgenoten. Galba was zeker competent, maar hij bereikte weinig.
Dit jaar trok Philippos wederom kriskras door Griekenland en overal ging hij de confrontatie met zijn vijanden aan. Tweemaal versloeg hij de Aetoliërs bij Lamia in Phtiotis, ook al had de Aetolische strategos Pyrrhias steun gekregen van Romeinse troepen en hulptroepen van Koning Attalos van Pergamum. Als gevolg van dit succes besloot een aantal neutrale partijen – Koning Ptolemaios IV van Egypte, Rhodos, Athene en Chios – om gezanten naar de koning te sturen in een poging de oorlog tussen Macedonië en de Aetolische Bond te beëindigen. Het is aannemelijk dat deze partijen bang waren dat de Macedonische koning spoedig heel Griekenland zou beheersen. Na een wapenstilstand van 30 dagen weigerde Philippos om vrede te sluiten en zette hij zijn veldtochten voort. Hij wist enkele Romeinse eenheden te onderscheppen die vanuit Naupaktos erop uit waren gestuurd om de velden rondom Sikyon en Korinthe te plunderen. De Romeinen werden compleet verrast en moest terugrennen naar hun schepen.
Opgetogen over deze overwinning rukte de koning op naar Dyme in Achaea. Het Aetolische garnizoen van de stad werd snel verdreven. De Macedoniërs en Achaeërs voegden vervolgens hun legers samen en vielen Elis binnen. De bevolking van deze streek was formeel een bondgenoot van Rome, maar had tot dan toe nauwelijks iets bijgedragen aan de oorlogsinspanningen. Niettemin besloot Galba hen te hulp te schieten. Zonder dat Philippos er erg in had, zette hij ‘s nachts 4.000 man aan land. Toen de koning ontdekte dat er Romeinen meevochten in het leger van Elis was het al te laat om de confrontatie af te breken. Philippos vocht zelf in de voorste linie mee totdat zijn paard ter aarde stortte, getroffen door een speer. De koning en zijn lijfwachten vochten dapper door, maar uiteindelijk moest Philippos vluchten op een reservepaard. De inval in Elis eindigde daardoor in een nederlaag. Philippos trok zich terug naar zijn eigen gebied en Galba voer naar Aigina voor een ontmoeting met Koning Attalos.
Spanje
Dit jaar besloot Publius Cornelius Scipio om een aanval diep in het Carthaagse gebied in Spanje te lanceren. Scipio wist dat er nog drie Carthaagse legers op het schiereiland waren. Deze legers hadden samen veel meer manschappen dan Scipio zelf, dus de Romeinse bevelhebber moest zien te voorkomen dat de Carthagers hun krachten konden bundelen. Het zou erg veel tijd kosten om ieder leger afzonderlijk te verslaan. De Carthaagse legers zouden bovendien kunnen proberen de confrontatie te vermijden en te wachten op versterkingen. Scipio had daarom een opzienbarende en beslissende overwinning nodig en die zou hij krijgen ook. Zijn doelwit was de rijke stad Carthago Nova (het huidige Cartagena), die zo’n 450 kilometer ten zuiden van het Romeinse kamp bij Tarraco lag. Dit was een grote afstand, maar Scipio had vernomen dat de drie Carthaagse legers nog verder weg waren en bovendien verspreid over het schiereiland waren gestationeerd. Het zou elk van deze legers tenminste tien dagmarsen over land kosten om bij Carthago Nova te komen en geen van deze legers bevond zich in de buurt van de kust. Scipio besloot de gok te wagen. Hij liet Marcus Junius Silanus met een kleine strijdmacht achter en stak de Ebro over met 25.000 infanteristen en 2.500 ruiters, op weg naar eeuwige roem. Scipio stelde zijn vriend Gaius Laelius aan als bevelhebber van de vloot en gaf hem opdracht om langs de kust te varen en op hetzelfde moment als het leger bij Carthago Nova aan te komen.
Zowel Polybius als Livius beweren dat Scipio en Laelius bij Carthago Nova arriveerden op de zevende dag na de oversteek van de Ebro. Dat was een hele prestatie, en het is niet onmogelijk dat de tocht in werkelijkheid iets langer duurde. Carthago Nova was geen uitzonderlijk grote stad. Ze had een bevolking van rond de 10.000-15.000 inwoners en werd verdedigd door een garnizoen van 1.000 manschappen onder leiding van een zekere Mago (niet de broer van Hannibal). De stad had ook een haven met uitstekende faciliteiten en was bovendien een belangrijke opslagplaats voor wapens en voorraden. Ten slotte bewaarden de Carthagers hier hun schatkist voor de oorlog in Spanje, terwijl grote aantallen gijzelaars uit heel Spanje eveneens naar Carthago Nova waren overgebracht. Het leed geen enkele twijfel dat de stad beschikte over formidabele natuurlijke verdedigingswerken. Ze lag op een schiereiland en was alleen door middel van een nauwe landtong met het vasteland verbonden. Aan de zuid- en westkant was de stad omringd door de zee, en aan de noordkant en een gedeelte van de oostkant door een lagune. Scipio benaderde de stad vanuit het oosten en sloeg daar zijn kamp op op de Heuvel van Mercurius. De generaal hield een speech voor zijn mannen, beloofde hun flinke beloningen als ze dapper zouden vechten en vertelde hun dat het de god Neptunus zelf was die hem had aangezet tot deze onderneming. Hij beweerde dat Neptunus aan hem verschenen was in een droom, en dat de god tijdens de komende strijd door middel van een teken zijn steun kenbaar zou maken.[9]
De Slag om Carthago Nova
De volgende dag rukte de Romeinse bevelhebber op naar de stad. Tijdens zijn opmars stuitte hij op een strijdmacht van zo’n 2.000 burgers die door Mago waren bewapend. De Carthager was kennelijk nog niet bereid om troepen van het garnizoen in te zetten: hij had de helft van zijn beroepssoldaten in de citadel gestationeerd en de andere helft op een heuvel in het zuidelijke gedeelte van de stad bij de zee, waar ze de strijd aan konden gaan met de troepen van de Romeinse vloot. Scipio zorgde ervoor dat de strijd tegen de bewapende burgers dicht bij het Romeinse kamp werd uitgevochten, zodat hij gemakkelijk versterkingen kon inzetten als dat nodig was. Na een felle strijd kregen de Romeinen de overhand en dreven hun vijanden terug naar de stad. Bijna slaagden ze erin ook zelf door de poort naar binnen te stormen. Na dit succes zetten de Romeinen hun belegeringsladders tegen de muren. Scipio was voortdurend in de buurt en leidde de strijd terwijl hij werd beschermd door drie jongemannen met grote schilden. De eerste Romeinse aanval werd afgeslagen. Een deel van de ladders bezweek onder het gewicht van de soldaten en de verdedigers boden vanaf de stadsmuren felle tegenstand. Daardoor liepen de Romeinse verliezen snel op. Scipio gaf daarom zijn trompetters het bevel de aftocht te blazen. Mago en zijn mannen waren opgetogen, maar de Romeinse bevelhebber bleek niet voor één gat te vangen.
Vissers uit Tarraco, die vaak in de buurt van Carthago Nova handel kwamen drijven, hadden Scipio verteld dat de lagune ten noorden van de stad niet erg diep was en dat men er op de meeste plaatsen doorheen kon waden, vooral bij laagtij. De generaal selecteerde 500 manschappen en stuurde ze met ladders om de lagune heen. Hij vertelde ze dat Neptunus zelf hun gids zou zijn. Tegelijkertijd gaf hij verse troepen de opdracht zich voor te bereiden op een volgende aanval op de stad vanuit het oosten. Nadat hij het bevel had gegeven stormden de aanvallers naar voren en begonnen weer hun ladders tegen de muren te zetten. Op hetzelfde moment viel Laelius de zuidelijke muren aan met de deksoldaten van de vloot. Bovendien werd het laagtij en begon het water in de lagune te zakken, wat door allen gezien werd als de goddelijke interventie die Scipio beloofd had. Onder begeleiding van lokale gidsen begonnen de 500 uitgekozen mannen door het water te waden. Het water kwam niet hoger dan hun navel en soms niet eens tot boven hun knieën, dus de mannen kwamen gestaag dichter bij hun doel. De Carthagers hadden het te druk met het afslaan van de Romeinse aanvallen in het oosten en zuiden. Ze merkten de nieuwe dreiging vanuit het noorden dan ook pas op toen het al te laat was. De Romeinen zetten ongehinderd hun ladders tegen de muren en klommen naar boven. Daar verdreven ze de verdedigers met hun korte steekzwaarden en manshoge schilden.
De troepen die bij de oostelijke muur vochten, hadden zich in testudo opgesteld, een schildpadformatie waarbij ze zich met hun schilden beschermden tegen de projectielen die vanaf de muren naar beneden gegooid werden. Een deel van de soldaten probeerde met bijlen de poort kapot te slaan, terwijl anderen weer probeerden ladders tegen de muren te zetten. De Romeinen leden wederom grote verliezen, maar de verdedigers begonnen op hun beurt door hun projectielen heen te raken. Spoedig bereikten de troepen die de lagune waren overgestoken de poort en zij slaagden erin deze van binnenuit te openen. De Romeinen stroomden vervolgens de stad binnen en verspreidden zich over de muren. Overal versloegen ze de verdedigers, waarna ze zich hergroepeerden en naar het forum oprukten. Omdat het bevel was gegeven om niemand te sparen, werden veel van de bewoners van de stad in de straten gedood. Scipio rukte ondertussen met zijn beste troepen op naar de citadel. Mago wist dat hij geen andere keuze had dan zich over te geven. Pas na deze overgave werd het bevel gegeven om het bloedvergieten te stoppen. Uiteraard werd Carthago Nova vervolgens wel grondig en systematisch leeggeplunderd.
De Romeinen namen duizenden burgers gevangen, maar lieten ze daarna weer vrij en gaven ze hun stad terug. Sommige gevangenen werden echter niet vrijgelaten, te weten de hooggeplaatste Carthagers, onder wie twee leden van de Raad van Ouderen of gerousia, de Carthaagse senaat. Zowel Polybius als Livius noemen daarnaast 15 gevangenen die tot een andere Carthaagse instelling behoorden, misschien de Raad van 104, het orgaan dat toezicht hield op de verrichtingen van de Ouderen.[10] 2.000 ambachtslieden die niet de status van burger hadden werden tot slaven van de staat gemaakt. Scipio beloofde hun dat ze vrijgelaten zouden worden als ze hard voor de Romeinen zouden werken. Hij gaf zijn quaestor[11] de opdracht de mannen te registreren en stelde per groep van 30 ambachtslieden een Romeinse toezichthouder aan. Onder deze mannen bevonden zich veel zwaardsmeden die zeer goede zwaarden en andere wapens voor de Romeinen gingen maken. Er is wel eens betoogd dat dit het moment was waarop het beroemde Spaanse zwaard of gladius hispaniensis zijn intrede deed in het Romeinse leger. Het is echter aannemelijker dat dit zwaard al door de legioensoldaten werd gebruikt sinds het einde van de Eerste Punische Oorlog. Tijdens die oorlog hadden de Romeinen immers op Sicilië gevochten tegen troepen uit het Iberisch schiereiland.
De inname van Carthago Nova was een beslissende Romeinse overwinning. De krijgsbuit had een waarde van zo’n 600 talenten en de Romeinen legden beslag op grote voorraden tarwe en gerst en allerhande soorten geschut. Honderden Spaanse gijzelaars werden vrijgelaten en kregen toestemming terug te keren naar hun gezinnen en stammen. Uiteraard zorgde dit voor veel sympathie bij hun gemeenschappen, met als gevolg dat veel stammen ervoor kozen de Romeinen te steunen met infanterie en ruiters. Scipio had ook 18 Carthaagse oorlogsschepen buitgemaakt, die hij aan zijn vloot toevoegde. Sommige krijgsgevangenen – vermoedelijk manschappen van het garnizoen – werden gedwongen als bemanningen op deze schepen tewerkgesteld, maar Scipio beloofde hen weer vrij te laten zodra de oorlog gewonnen was. Laelius werd met een quinquereme teruggestuurd naar Rome en nam de belangrijkste gevangenen met zich mee. Nadat hij aan de Senaat verslag had uitgebracht over de zege, besloten de opgetogen senatoren tot openbaar dankfeest van één dag.
Scipio bleef zelf in Carthago Nova achter en beslechtte een geschil over welke soldaat recht had op een prestigieuze onderscheiding genaamd de corona muralis. Deze ‘muurkroon’ werd van oudsher toegekend aan de eerste man die over de muur van een vijandelijke stad wist te klimmen. Een centurion en een deksoldaat (een socius navalis) uit de vloot van Laelius beweerden allebei dat de onderscheiding hun toekwam. Scipio luisterde naar getuigen en besloot uiteindelijk de kroon aan hen beiden toe te kennen. De Romeinse bevelhebber liet zijn leger en vloot vervolgens eerst rusten en daarna hard trainen. De ambachtslieden werden aan het werk gezet, en Polybius – die Xenophon citeerde – beschreef Carthago Nova als “één grote oorlogsfabriek”. Het verlies van Carthago Nova was een flinke klap voor de Carthagers. Ze waren echter nog lang niet verslagen. Hasdrubal zoon van Gisgo, Mago en Hasdrubal Barcas beschikten nog steeds over aanzienlijke strijdkrachten en Scipio moest ze alle drie verslaan om de oorlog in Spanje te kunnen beëindigen. Na de zaken in Carthago Nova te hebben geregeld en een garnizoen te hebben achtergelaten keerde Scipio terug naar zijn winterkamp bij Tarraco. De oorlog zou zich nog een aantal jaar voortslepen.
Bronnen
Primaire bronnen
- Livius, Ab urbe condita, Book 26.42-26.48 en Book 27.5-27.16 en 29-27.31;
- Plutarchus, Life of Fabius Maximus;
- Polybius, The Histories, Book 10.6-10.20.
Secundaire bronnen
- Bernard van Daele, Het Romeinse Leger, p. 48-49;
- Adrian Goldsworthy, The Fall of Carthage, p. 271-277;
- Andrew Lintott, The Constitution of the Roman Republic, p. 117;
- Richard Miles, Carthage must be destroyed, p. 300-301.
Noten
[1] Een van de eerste Romeinse geschiedschrijvers. Net als Quintus Fabius Pictor schreef hij in het Grieks. Evenmin als dat van Pictor is zijn werk bewaard gebleven. Andere geschiedschrijvers, zoals Titus Livius, hadden echter toegang tot dit werk en maakten er gebruik van. Alimentus werd tijdens een van de eerste confrontaties van de oorlog door Hannibal gevangen genomen. Tijdens zijn gevangenschap lijkt hij nauw contact met de Carthaagse generaal te hebben gehad. Zie Livius 21.38.
[2] Vermoedelijk is de praetor urbanus bedoeld.
[3] De consul en de praetor zouden de comitia centuriata bijeen hebben geroepen, de vergadering van de centuriën. In het concilium plebis werd gestemd in 35 afzonderlijke tribus. In deze vergadering hadden de lagere klassen meer politieke invloed.
[4] Rome was in 390 of 387 BCE door Kelten ingenomen op het moment dat er een censor suffectus actief was. Dit was de reden dat de Romeinen religieuze bewaren hadden tegen het vervangen van een overleden censor. Zie Andrew Lintott, The Constitution of the Roman Republic, p. 117.
[5] Metellus was al in 214 BCE door de censors gestraft. Mogelijk kwam hij in aanmerking voor een Senaatszetel omdat hij als quaestor en volkstribuun had gediend. De doorhaling van zijn naam zette daar een streep door.
[6] Er waren steden met Latijnse status (meestal leden van de voormalige Latijnse Bond) en Latijnse kolonies. Deze laatste waren door Rome gesticht in veroverde gebieden. Net als de steden in Latium – zoals Praeneste, Tibur en Gabii – hadden hun burgers Latijnse status.
[7] Te weten Ardea, Nepete, Sutrium, Alba, Carseoli, Sora, Suessa, Circei, Setia, Cales, Narnia en Interamna.
[8] Te weten Signia, Norba, Saticula, Fregellae, Luceria, Venusia, Brundisium, Hadria, Firmum, Ariminum, Pontiae, Paestum, Cosa, Beneventum, Aesernia, Spoletium, Placentia en Cremona.
[9] Livius beschrijft Scipio als iemand die oprecht vroom en wellicht zelfs een beetje bijgelovig was. Men kon hem vaak in de Tempel van Jupiter Optimus Maximus op de Capitolijn vinden en hij beweerde doorgaans dat zijn plannen geïnspireerd waren door de goden zelf (Livius 26.19). Polybius was juist meer een rationele scepticus. Hij meende dat Scipio religie gebruikte om de lagere klassen te imponeren en onder de duim te houden (Polybius 10.2).
[10] Een andere mogelijkheid is dat het om lokale senatoren ging. Carthago Nova had waarschijnlijk eigen magistraten, een eigen senaat en een eigen volksvergadering.
[11] Gaius Flaminius, de zoon van de consul die in 217 BCE bij het Trasimeense Meer was gesneuveld.
Pingback:De Tweede Punische Oorlog: Het Jaar 206 BCE – – Corvinus –
Pingback:De Tweede Punische Oorlog: Het Jaar 208 BCE – – Corvinus –
Pingback:De Tweede Punische Oorlog: Het Jaar 204 BCE – – Corvinus –
Pingback:De Dood van Flamininus: Het Jaar 174 BCE – – Corvinus –
Pingback:De Vroege Republiek: de oorlogen van de vijfde eeuw BCE (deel 1) – – Corvinus –
Pingback:De Noenzaal van de Eerste Kamer – – Corvinus –