- De consul Marcus Porcius Cato wordt naar het Nabije Spanje gestuurd om de opstand daar neer te slaan;
- De Lex Oppia, een weeldewet uit de Tweede Punische Oorlog, wordt afgeschaft;
- De consul Lucius Valerius Flaccus verslaat de Boii;
- Cato behaalt een moeizame, maar beslissende overwinning op een Iberisch leger in de Slag bij Emporiae;
- Cato onderwerpt heel Spanje ten noorden van de rivier de Ebro;
- Cato schiet de praetors Publius Manlius en Appius Claudius Nero in het Verre Spanje te hulp ;
- Cato maakt een einde aan het laatste verzet in het Nabije Spanje en begint met het organiseren van de ijzer- en zilvermijnen;
- Hannibal Barcas dient als shophet in Carthago; de Romeinen beschuldigen hem ervan met Koning Antiochos III samen te spannen tegen Rome;
- Hannibal vlucht naar Tyrus en voegt zich later bij Antiochos;
- Nadat de Romeinen de Spartaanse tiran Nabis de oorlog hebben verklaard, valt de proconsul Titus Quinctius Flamininus Spartaans gebied binnen; de Achaeïsche Bond en Koning Philippos van Macedonië sturen troepen om hem te helpen;
- Lucius Quinctius dwingt de Spartaanse havenstad Gytheion tot overgave;
- Flamininus belegert Sparta; uiteindelijk aanvaarden de Spartanen de hardvochtige Romeinse vredesvoorwaarden.
Nadat nieuwe consuls waren gekozen, besloot de Senaat dat één van hen naar Hispania Citerior moest worden gestuurd, waar een grote opstand was uitgebroken. De nieuwe consuls, Lucius Valerius Flaccus en Marcus Porcius Cato, trokken lootjes en het Nabije Spanje viel aan Cato toe. Flaccus kreeg Italië als zijn provincie. Het is waarschijnlijk verkeerd om aan te nemen dat de situatie in Spanje nijpend was en dat het Romeinse gezag daar op instorten stond. De nederlaag en dood van de propraetor Gaius Sempronius Tuditanus het vorige jaar waren een grote schok voor Rome geweest, maar andere bevelhebbers hadden consequent overwinningen geboekt. Marcus Helvius (praetor van het Verre Spanje in 197 BCE) en Quintus Minucius (praetor van het Nabije Spanje in 196 BCE) hadden beiden succes geboekt op het slagveld en ze waren daarvoor bij terugkeer in Rome beloond met respectievelijk een ovatio en een volwaardige triomftocht.
Het grootste probleem lijkt te zijn geweest dat deze overwinningen geen einde maakten aan de opstanden en de verspreiding daarvan. Buitenlands gezag in Spanje was altijd gebouwd op sterke persoonlijke betrekkingen tussen de stammen en individuele generaals. De Scipio’s hadden deze betrekkingen gekoesterd, net als de Carthaagse Barciden vóór hen. Romeins gezag als zodanig werd echter door veel stammen van het schiereiland niet aanvaard. Praetors die naar Spanje werden gestuurd konden wel tribale legers verslaan, maar de aantallen manschappen waarover ze beschikten – een typisch leger van een praetor had slechts 10.000 man – waren nooit groot genoeg om heel het Verre en het Nabije Spanje onder controle te houden en overal tegelijkertijd te zijn om de stammen te beschermen die trouw waren aan Rome. Tegen deze achtergrond nam de Senaat de beslissing dat een consul de touwtjes in handen moest nemen in Spanje en zowel geweld als diplomatie moest inzetten. Deze consul was Cato, die geknipt was voor deze taak. De praetor Publius Manlius werd als hulpje (adiutor) met hem meegestuurd naar Hispania Citerior en de praetor Appius Claudius Nero kreeg Hispania Ulterior als provincie toegewezen.
De Lex Oppia afgeschaft
Maar voordat hij naar Spanje voer, nam de consul Cato actief deel aan een verhit debat over het intrekken van een wet uit de donkerste dagen van de Tweede Punische Oorlog, de Lex Oppia. Deze wet was in 215 BCE aangenomen. De Lex Oppia was een weeldewet die specifiek gericht was op vrouwen. De wet verbood vrouwen meer dan een half ons goud te bezitten, fleurige kleding te dragen en in een door paarden getrokken wagen te reizen, tenzij dit nodig was in verband met een religieuze ceremonie. Twee volkstribunen, Marcus Fundanius en Lucius Valerius, stelden nu voor de wet af te schaffen omdat die achterhaald zou zijn. Twee andere volkstribunen waren het daar niet mee eens en dreigden hun vetorecht te gebruiken. Op de Capitolijn werd een debat over de kwestie gehouden. Hoewel vrouwen hier niet aan deel konden nemen en geen stemrecht hadden, waren velen van hen wel aanwezig en steunden ze actief het voorstel van Fundanius en Valerius. Cato, een verstokte sociaal conservatief die meende dat vrouwen hun plaats in de maatschappij moesten kennen, voerde oppositie tegen het voorstel, maar dat had geen effect. Het voorstel om de Lex Oppia af te schaffen werd unaniem aanvaard door de 35 tribus.
Italië
De succesvolle veldtochten tegen de Insubres en de Boii van het voorgaande jaar zorgden ervoor dat de consul Lucius Valerius Flaccus het tijdens zijn ambtstermijn vrij gemakkelijk had in Gallia Cisalpina. Wel leverde de consul nog een belangrijke veldslag tegen een groep Boii, waarin hij zo’n 8.000 van hen wist te doden. De plaats van de slag had grote betekenis, want het gevecht werd geleverd dicht bij hetzelfde Woud van Litana waar in 215 BCE een Romeins leger was vernietigd. De Romeinen hadden toen duizenden manschappen en een pasgekozen consul verloren. Nu precies twintig jaar later konden ze eindelijk wraak nemen. Flaccus bracht het grootste deel van de rest van het jaar door in de buurt van de Po. Daar hielp hij bij het herstel van de oorlogsschade in de Latijnse kolonies Placentia en Cremona.
Spanje
Onze belangrijkste bron voor Cato’s veldtocht in Spanje is Livius. Deze geschiedschrijver beschikte vermoedelijk over Cato’s eigen Origines, een geschiedenis van Rome in het Latijn die later verloren is gegaan. Cato liet zijn leger aan boord gaan in de havenstad Luna (tegenwoordig Luni in Ligurië) en voer van daar naar Portus Veneris (Port-Vendres) in de Pyreneeën. De consul ging met zijn troepen aan land bij het stadje Rhode in Noord-Spanje (het huidige Roses). Daar verdreef hij met bruut geweld een Spaans garnizoen. Vervolgens voer Cato naar Emporiae, waar hij zijn eerste basis zou inrichten. Emporiae (ook bekend als Emporion of Ampurias) was een belangrijke stad. Ze was ooit gesticht door Griekse kolonisten uit Massilia en was verdeeld in twee wijken die door een muur van elkaar gescheiden waren. De kleinere Griekse wijk lag aan zee, terwijl de veel grotere Iberische wijk zich verder landinwaarts bevond.[1] Omdat ze hun inheemse buren niet vertrouwden, hadden de Grieken slechts één poort toegestaan in de muur tussen de twee stadsdelen. Die werd permanent bewaakt. Het was Iberiërs verboden de Griekse wijk binnen te komen, maar Griekse kooplieden gingen op hun beurt wel in groepen de Spaanse wijk binnen om handel te drijven.
De Grieken in Emporiae waren blij met de komst van de consul en heetten hem hartelijk welkom. Cato stuurde verkenners op pad om de vijandelijke strijdmacht op te sporen en besteedde tegelijkertijd veel tijd aan het trainen van zijn leger. Vervolgens rukte hij uit voor een plundertocht. Al snel voegden gezanten van de Ilergetes zich bij hem. Deze Iberische stam had de Romeinen in het verleden veel last bezorgd, maar was op dit moment nog trouw aan Rome. Deze trouw hing echter wel aan een zijden draadje, want de dorpen van de Ilergetes werden aangevallen door andere Spaanse stammen. Cato kon eigenlijk geen manschappen missen, maar hij kon ook niet het risico lopen bondgenoten kwijt te raken. Daarom deed hij net alsof hij een derde deel van zijn leger naar de Ilergetes stuurde. Deze soldaten werden ingescheept en Cato zorgde ervoor dat de gezanten hiervan getuige waren. Zij geloofden nu dat er hulp op komst was en vertrokken weer. Zodra ze weg waren, liet Cato zijn soldaten terugroepen en vervolgde hij zijn veldtocht. Eerst beperkten de Romeinen zich tot kleine aanvallen en plunderingen, maar Cato wilde heel graag een geregelde veldslag leveren en een beslissende overwinning op zijn tegenstanders behalen.
Al snel werd duidelijk dat de consul niet bang was om risico’s te nemen. Het vijandelijke veldleger, misschien zo’n 40.000 man sterk[2], bevond zich in de buurt van Emporiae. Cato besloot voorbij het vijandelijke kamp te trekken en zijn leger daar in slagorde op te stellen. De Romeinen hadden nu het vijandelijke kamp vóór zich en de uitgestrekte vijandelijke gebieden in de rug. Ze moesten dus vechten of sterven. Cato stuurde enkele manipels naar het vijandelijke kamp toe om de Iberiërs naar buiten te lokken. Deze hapten toe en stormden de poorten uit. Terwijl ze nog bezig waren hun eigen strijdmacht op te stellen, ging de consul al in de aanval met zijn leger. Zo wilde hij de Iberiërs overrompelen, maar de Romeinse ruiterij op de rechtervleugel werd vrijwel direct teruggedreven. De vluchtende ruiters zorgden voor wanorde bij de Romeinse rechter ala. Cato gaf een aantal extraordinarii het bevel de Iberiërs te overvleugelen, maar de rechter ala bleef wankelen en de consul moest persoonlijk een aantal manschappen vastgrijpen en weer omdraaien richting de vijand.
Op de linkervleugel en in het centrum hadden de Romeinen meer succes. Uiteindelijk wisten ze door de vijandelijke linies heen te breken en overal de vijand op de vlucht te jagen. Bij de daaropvolgende bestorming van het vijandelijke kamp hield de consul zijn manschappen strak onder controle. De Iberiërs boden nog felle weerstand en bestookten de Romeinen met stenen en palen, maar deze wisten uiteindelijk toch tot in het kamp door te breken. Veel Iberiërs werden gedood en Cato behaalde een beslissende overwinning. Na zijn zege rukte de consul door heel het Nabije Spanje op en dwong de overige stammen om te capituleren. Tegen de tijd dat hij Tarraco had bereikt, de oude basis van Scipio, was heel Spanje ten noorden van de rivier de Ebro weer onder Romeins gezag gebracht. Een kleine stam genaamd de Bergistani of Bargusi kwam nog in opstand, maar Cato wist zonder al te veel moeite hun bolwerken te slechten. Toen ze daarna nogmaals in opstand kwamen, was de consul niet langer geneigd genadig te zijn. De rebellen werden allemaal als slaven verkocht. Vervolgens begon Cato met het ontwapenen van de stammen. Hun magistraten kregen de opdracht de muren van hun stadjes af te breken. Als ze dat niet zouden doen, dreigde ook voor hen de slavernij.
De praetors Publius Manlius en Appius Claudius Nero hadden in de tussentijd de handen ineengeslagen in het Verre Spanje, waar ze met succes strijd leverden tegen de Turdetani en de Turduli. Deze stammen rekruteerden daarop zo’n 10.000 Keltiberische huurlingen, hetgeen ertoe leidde dat de praetors een brief naar Cato stuurden met een verzoek om hulp. Nu zijn eigen provincie gepacificeerd was, kon de consul met zijn legioenen naar het zuiden oprukken. Er waren wat kleine schermutselingen met de Turdetani, maar de Keltiberiërs mengden zich niet in de strijd. De consul probeerde ze te overtuigen om over te lopen, maar uiteindelijk deden ze gewoon niets (en het is zeer waarschijnlijk dat ze ook door de consul waren omgekocht om niets te doen). Cato stelde al snel vast dat de praetors prima in staat waren de problemen zelf op te lossen. Hij liet het grootste gedeelte van zijn leger bij Manlius en Claudius achter en keerde terug naar het noorden met een kleine strijdmacht van wellicht 3.000 man. Daar kreeg hij de Sedetani, de Ausetani en de Suessetani aan zijn kant en streed hij tegen de Lacetani die nog steeds de gebieden van de Romeinse bondgenoten plunderden. Nadat hij hen tot overgave had gedwongen, vernietigde hij nog het bolwerk Bergium (tegenwoordig Berga in Catalonië), een stadje dat gebruikt werd door struikrovers en vermoedelijk de laatste nederzetting was van de eerdergenoemde Bergistani.
Cato had de Romeinen diensten van onschatbare waarde bewezen. Nu de vrede was hersteld, wijdde hij zich geheel aan de organisatie van de ijzer- en zilvermijnen waarom het Spaanse schiereiland zo beroemd was. Deze leverden de Romeinen al snel aanzienlijke inkomsten op. Het was nauwelijks verrassend dat de Senaat een openbaar dankfeest van drie dagen gelastte zodra het nieuws van Cato’s successen Rome had bereikt. Later kende men hem ook een triomftocht toe.
Carthago
Dit jaar verscheen Hannibal Barcas – nu begin vijftig – weer op het toneel. Hij was in Carthago tot shophet (of suffeet) gekozen en raakte direct in conflict met leden van de oligarchie die de dienst uitmaakten in de stad. Het lijkt erop dat er onder brede lagen van de bevolking grote onvrede bestond over het oligarchische bestuur en dat Hannibal er niet voor terugdeinsde om in te spelen op het volkssentiment om zijn doelen te bereiken. Hij begon met het hervormen van een politiek orgaan dat door Livius de Orde van de Rechters (iudicum ordo) wordt genoemd, waarmee hij waarschijnlijk de Raad van 104 bedoelde, het orgaan dat toezicht hield op het handelen van de Raad van Dertig Ouderen, de Carthaagse Senaat. Hannibal zorgde ervoor dat wetgeving werd aangenomen waardoor de ambtstermijn van de Raadsleden werd teruggebracht. Tevens las hij de oligarchen de les omdat ze corrupt zouden zijn. Daarbij beweerde hij dat zonder hun criminele gedrag de Carthagers gemakkelijk de schadevergoeding konden betalen die ze de Romeinen verschuldigd waren. Nieuwe belastingen waren dan helemaal niet nodig.
Zijn eerlijkheid en onkreukbaarheid maakten Hannibal populair bij het volk, maar er was nog altijd een sterke anti-Barcas partij actief in Carthago. De tegenstanders van Hannibal namen contact op met hun relaties in Rome en beschuldigden de shophet ervan dat hij met Koning Antiochos III van het Seleucidenrijk samenspande tegen Rome. Zij verzochten de Romeinen om in te grijpen, maar dit verzoek werd fel bestreden door Hannibals oude vijand Scipio Africanus. Scipio, die nu de princeps senatus was, was van mening dat de Romeinen zich niet moesten bemoeien met interne Carthaagse aangelegenheden. Maar ook al was hij dan formeel de meest vooraanstaande senator van de Republiek, het lijkt erop dat Scipio maar weinig gezag had. De Senaat besloot uiteindelijk een delegatie van drie mannen[3] naar Carthago te sturen om Hannibal te beschuldigen van een samenzwering tegen Rome. De mannen moesten doen alsof ze gekomen waren om een conflict te beslechten tussen Carthago en Koning Masinissa van de Numidiërs, maar Hannibal begreep direct dat ze voor hem kwamen. De grote veldheer besloot daarom te vluchten.
Hannibal ging in de buurt van Thapsus aan boord van een schip en voer naar het eiland Cercina. Daar werd hij herkend door Fenicische kooplieden en moest hij zich bedienen van een van zijn beroemde listen. Hij beweerde dat hij als gezant naar Tyrus was gestuurd, de moederstad van Carthago in Fenicië. Omdat hij bang was dat sommige van de kooplieden hem misschien zouden aangeven bij de autoriteiten, nodigde hij hen uit voor een feest en een banket op het strand. Omdat het hartje zomer was, werd de kooplieden gevraagd hun zeilen en ra’s mee te nemen. Die zouden wat bescherming kunnen bieden tegen de krachtige zon. Hannibal slaagde erin ongezien het banket te verlaten terwijl de anderen zich aan het bezatten waren. De kooplieden ontwaakten de volgende dag pas laat en velen hadden een flinke kater. Ze hadden uren nodig om de zeilen en ra’s weer aan de schepen te bevestigen. Toen ze daar eindelijk mee klaar waren, was Hannibal al een heel eind op weg naar Tyrus.
Na een snelle en voorspoedige reis bereikte Hannibal de moederstad van alle Carthagers, waar hij allerhartelijkst werd ontvangen. Vervolgens reisde hij door naar Antiocheia om daar Antiochos te ontmoeten, maar de koning bleek in Klein-Azië te zijn. Hannibal zette zijn reis voort en trof de koning aan in Ephesos. Al snel werd hij een van diens voornaamste adviseurs. De beschuldigingen die in Carthago tegen hem waren geuit waren waarschijnlijk ongegrond en er is geen bewijs dat Hannibal inderdaad met de koning had samengespannen voorafgaand aan zijn vlucht naar Azië. Nu werkten deze beschuldigingen echter als een self-fulfilling prophecy.
Griekenland
Het commando van Titus Quinctius Flamininus in Griekenland was wederom verlengd door de Senaat. Hoewel de oorlog tegen Koning Philippos was beëindigd en de Griekse steden vrij waren verklaard tijdens de Isthmische Spelen van het voorafgaande jaar was de Senaat nog altijd onzeker over de bedoelingen van Koning Antiochos en vreesde hij voor een opstand onder de Aetoliërs. Flamininus kreeg bovendien de vrije hand om op te treden tegen Nabis, de tiran van Sparta. Eerlijk gezegd was er weinig reden om hem aan te vallen. De tiran had twee jaar geleden Argos bezet, maar dat kon de Romeinen noch Flamininus toen iets schelen. Laatstgenoemde was meer dan bereid geweest om Nabis toe te laten tot zijn anti-Macedonische alliantie en om de door de tiran gestuurde Kretenzische huurlingen in zijn eigen leger op te nemen. De voortdurende bezetting van Argos werd nu echter als een voorwendsel gebruikt om Sparta de oorlog te verklaren. De beslissing van Flamininus om Nabis aan te vallen werd toegejuicht door de Achaeërs, die erg graag wilden dat Argos weer lid werd van hun Bond. Met genoegen leverden ze de proconsul 10.000 infanteristen en 1.000 ruiters.
Flamininus gaf zijn krijgstribunen de opdracht het leger uit zijn winterkamp bij Elateia in Phokis te halen. Vervolgens rukte hij op naar Argos, waar een poging om het Spartaanse juk af te schudden eerder jammerlijk mislukt was. De Spartanen stuurden wat troepen op de proconsul af en niet ver van de stad werd een korte schermutseling uitgevochten die eindigde in een simpele Romeinse overwinning. Flamininus besloot om de stad niet bestormen, aangezien de Argiven niet de vijand waren. De vijand was Nabis en Nabis bevond zich in Sparta. Sparta was dus het volgende Romeinse doelwit. Rond die tijd ontving de proconsul ook troepen van Koning King Philippos van Macedonië, die 1.500 Macedoniërs en 400 Thessalische ruiters als versterkingen stuurde. In de vorige oorlog had Sparta de Romeinen gesteund tegen Philippos. Nu hielp Philippos de Romeinen tegen Sparta. In de Oudheid waren bondgenootschappen altijd slechts tijdelijke aangelegenheden…
Tijdens de oorlog tegen Nabis hadden de Romeinen veel voordeel van het feit dat zij de zee beheersten. De Romeinse vloot stond nog altijd onder bevel van de broer van de proconsul, Lucius Quinctius. Deze kreeg wederom steun van de Rhodiërs en van Koning Eumenes II van Pergamum. Verschillende Spartaanse ballingen voegden zich bij het leger van de proconsul. Onder hen bevond zich ook Agesipolis III, een voormalige koning van Sparta (219-215 BCE) uit de dynastie van de Agiaden.[4] Flamininus bereikte binnen korte tijd de stad Sellasia in Laconië, de locatie van een beslissende Macedonisch-Achaeïsche overwinning op Sparta in 222 BCE.[5] Hier werd de voorhoede van de proconsul aangevallen door troepen van Nabis, maar deze aanvallen werden gemakkelijk afgeslagen. Toen Flamininus de volgende dag langs de stad trok, probeerden de Spartanen de achterhoede van de Romeinse marscolonne aan te vallen. De Romeinen hadden daar echter rekening mee gehouden en konden zich onmiddellijk omdraaien om het gevaar het hoofd te bieden. Met gemak dreven ze de aanvallers terug. Veel van de vluchtende Spartanen werden afgeslacht door de Achaeïsche bondgenoten, die het terrein goed kenden.
Rond deze tijd had Lucius Quinctius Gytheion (of Gythium) bereikt, de oude havenstad van Sparta. De stad werd goed verdedigd, maar Lucius viel haar van alle kanten aan en slaagde erin delen van de muren neer te halen. De Rhodiërs en Pergameniërs leverden nuttige hulp tijdens het beleg, maar pas na de komst van 4.000 elitetroepen, die door Titus Flamininus waren gestuurd, besloten de verdedigers zich over te geven. Na de val van Gytheion besloot Nabis het eens met diplomatie te proberen. Er werden onderhandelingen geopend en de tiran bood aan zijn troepen uit Argos terug te trekken en krijgsgevangenen en overlopers terug te geven. Hij verzocht de Romeinen eventuele verdere eisen op papier te zetten. Flamininus wilde graag vrede sluiten. Hij meende dat een langdurig beleg van een stad als Sparta niet in het Romeinse belang was en wilde zich in plaats daarvan liever op Koning Antiochos richten. Die vormde een veel groter gevaar. De proconsul was echter ook bang dat er vanuit Rome een nieuwe bevelhebber zou worden gestuurd. Die zou dan het leger overnemen, Nabis verslaan en alle eer krijgen.
Het Beleg van Sparta
De Spartanen verwierpen de vredesvoorwaarden die hun op schrift waren toegestuurd en de oorlog werd voorgezet. Flamininus rukte nu op naar Sparta zelf. Na vier dagen van schermutselingen vond er een confrontatie plaats die bijna op een echte veldslag neerkwam. De Spartanen werden hierbij terug hun stad in gedreven. Oorspronkelijk had Sparta helemaal geen stadsmuren gehad. De Spartanen zouden hun stad liever met wapens dan met muren hebben willen verdedigen, maar een meer praktische reden voor het ontbreken van muren kan het feit zijn geweest dat Sparta oorspronkelijk eerder een verzameling dorpen was dan een echte stad. Niettemin waren er in de late vierde en vroege derde eeuw wel stadsmuren en andere versterkingen gebouwd en deze waren recent nog versterkt door Nabis. De Romeinen konden dus zeker niet de stad gewoon binnenlopen. Flamininus begon snel met het omsingelen van de stad. Hij beschikte over zo’n 50.000 manschappen, inclusief de deksoldaten uit de vloot van zijn broer en de Griekse bondgenoten. Dat betekende echter niet dat het een gemakkelijk beleg zou worden.
De Romeinen vielen van drie kanten aan en slaagden erin over de muren te klimmen. Ze vochten tegen de Spartanen in de nauwe straten en drongen hen geleidelijk aan terug. Sommige Spartanen klommen toen op de daken van de huizen en bestookten de Romeinen met dakpannen. De Romeinse soldaten vormden snel een testudo en bleven oprukken onder dekking van hun schilden. Het leek erop dat Sparta verloren was en Nabis was al bezig zijn ontsnapping voor te bereiden. Zijn schoonzoon Pythagoras, de voormalige Spartaanse garnizoenscommandant van Argos, hield echter het hoofd koel en gaf opdracht een aantal gebouwen in de stad in brand te steken. De vlammen en de rook zorgden voor zoveel verwarring bij de oprukkende Romeinen dat Flamininus besloot de aftocht te laten blazen. Na nog eens drie dagen vechten stuurde de tiran Pythagoras naar het Romeinse kamp toe om te onderhandelen. De partijen spraken een bestand af en de hardvochtige Romeinse voorwaarden die enkele dagen geleden nog van tafel waren geveegd werden nu aanvaard. Nabis moest zijn zoon Armenas en enkele anderen als gijzelaars naar Rome sturen.
Het Beleg van Sparta was nu voorbij. Hoewel nieuws zich in de Oudheid maar traag verspreidde, hoorden de Argiven al spoedig van de Spartaanse nederlaag. Toen Flamininus later dit jaar in Argos verscheen, hadden de Argiven het Spartaanse garnizoen al verdreven. Het was nu tijd voor de Nemeïsche Spelen en gedurende deze spelen liet de proconsul een heraut verklaren dat de Argiven, net als de andere Grieken, vrij zouden zijn. De Achaeërs waren blij dat de stad zich weer bij hun Bond kon aansluiten, maar ze betreurden het feit dat Nabis niet was afgezet. De chagrijnige Aetoliërs klaagden zelfs dat de Romeinen bondgenoten van een tiran waren geworden en de rechtmatige koning Agesipolis III in de kou lieten staan. Flamininus besloot deze klachten te negeren en trok zich terug naar zijn kamp bij Elateia. Nog één keer zou hij in Griekenland overwinteren.
Bronnen
Primaire bronnen
- Livius, Ab urbe condita, Book 33.43-33.49 en Book 34.1-34.41;
- Plutarchus, The Life of Titus Flamininus;
- Plutarchus, The Life of Cato the Elder.
Secundaire bronnen
- Adrian Goldsworthy, The Fall of Carthage, p. 326-327.
Noten
[1] Na zijn overwinning bij Munda in 45 BCE zou Gaius Julius Caesar veel van zijn veteranen in Emporiae vestigen.
[2] Volgens Appianus.
[3] Een van hen was de voormalige consul Marcus Claudius Marcellus. Een tweede was Quintus Terentius Culleo, misschien de senator die aan het einde van de Tweede Punische Oorlog uit slavernij werd bevrijd. De derde was een zekere Gnaeus Servilius.
[4] Sparta had oorspronkelijk twee koningen. De ene koning was afkomstig uit de dynastie van de Agiaden, de ander uit die van de Eurypontiden. Na de nederlaag van Koning Kleomenes III in 222 BCE was de monarchie vervangen door een republikeinse regeringsvorm, maar ze was in 219 BCE heringevoerd. Agesipolis was verdreven door de andere koning, Lykourgos. Lykourgos’ zoon Pelops was nog te jong om het koninklijk gezag uit te oefenen, met als gevolg dat een voogd genaamd Machanidas dat voor hem deed. Machanidas werd al snel alleenheerser en tiran van Sparta. Na zijn dood in 207 BCE werd hij opgevolgd door Nabis.
[5] De Macedonische Koning Antigonos III Doson en zijn Achaeïsche bondgenoten versloegen toen de Spartaanse koning Kleomenes III. Zie de vorige voetnoot.
Pingback:Voorspel van de Romeins-Syrische Oorlog: Het Jaar 193 BCE – – Corvinus –
Pingback:Cato de Censor: Het Jaar 184 BCE – – Corvinus –
Pingback:De Tweede Macedonische Oorlog: Het Jaar 197 BCE – – Corvinus –
Pingback:Gracchus op Sardinië: Het Jaar 177 BCE – – Corvinus –
Pingback:De Derde Macedonische Oorlog: Het Jaar 171 BCE – – Corvinus –
Pingback:De Romeins-Syrische Oorlog: Het Jaar 191 BCE – – Corvinus –