- De consuls Marcus Claudius Marcellus en Gaius Sulpicius Gallus verslaan de Kelten van de Alpen en de Liguriërs (166 BCE);
- De Romeinen en Atheners vormen het eiland Delos om tot een vrijhandelszone, waardoor de economie van Rhodos zware klappen krijgt (ca. 166 BCE);
- Koning Antiochos IV van het Seleucidenrijk probeert de overwinningsspelen van Lucius Aemilius Paullus te overtreffen door een schitterend festival te organiseren in Daphne; tijdens het festival vindt een militaire parade plaats waaraan Romeins uitdoste soldaten en gladiatoren deelnemen (166 BCE);
- Koning Perseus, de laatste koning van Macedonië, sterft in gevangenschap in Alba Fucens (ca. 165 BCE);
- Lucius Aemilius Paullus Macedonicus en Quintus Marcius Philippus worden tot censor gekozen (164 BCE);
- Koning Ptolemaios VI Philometor van Egypte wordt verdreven door zijn broer Ptolemaios VIII Physcon, maar vervolgens weer op de troon gezet door Rome; het Ptolemaeïsche koninkrijk wordt verdeeld onder de twee broers, die blijven bakkeleien over Cyprus (164-161 BCE);
- Terwijl Judea geteisterd wordt door de Opstand van de Makkabeeën overlijdt de Seleucidische koning Antiochos IV aan een ziekte in Gabai in Persis; hij wordt opgevolgd door zijn zoon Antiochos V Eupator, die nog maar een kind is; de regent Lysias regeert in zijn naam (164 BCE);
- De Romeinse gezant en voormalige consul Gnaeus Octavius, die naar het hof van de nieuwe Seleucidische koning was gestuurd als lid van een diplomatieke delegatie, wordt in Laodikeia vermoord (162 BCE);
- Demetrios, de zoon van Koning Seleukos IV en een gijzelaar in Rome, ontsnapt uit Italië en vaart naar Tripolis; hij roept zichzelf uit tot koning van het Seleucidenrijk en laat Antiochos V en Lysias vermoorden (162-161 BCE);
- De Makkabeeën van Judea tekenen een vriendschapsverdrag met de Romeinen, maar de Romeinen interveniëren niet in de Opstand van de Makkabeeën (160 BCE);
- Lucius Aemilius Paullus, de veroveraar van Macedonië, komt te overlijden (160 BCE).
De Griekse geschiedschrijver Polybius schreef dat de Romeinen, nadat ze het Koninkrijk Macedonië hadden verwoest, “de gedachte koesterden dat ze onbeperkte macht over de hele wereld bezaten”.[1] Polybius was zowel een ooggetuige als een scherp observator. Hij kwam waarschijnlijk terecht tot de conclusie dat de Romeinen geen serieuze vijanden meer over hadden. Carthago kende dan wel een nieuwe bloeiperiode, maar het vormde nooit een bedreiging, en het werd sowieso in toom gehouden door de bejaarde Koning Masinissa van Numidië, die onwankelbaar was in zijn trouw aan Rome. Het Koninkrijk Macedonië was ontbonden en vervangen door vier afzonderlijke cliëntstaten. Het Ptolemaeïsche Egypte was ooit een grootmacht geweest en destijds in de relatie met Rome duidelijk de meerdere van de twee. Nu was het in wezen eveneens een Romeinse cliëntstaat. Twee kibbelende broers deelden er de troon en vlogen elkaar regelmatig in de haren. Egyptes buurman was het Seleucidenrijk, dat eveneens aan het afbrokkelen was. Eén enkele Romeinse diplomaat had met krachtig en zelfverzekerd optreden de Seleucidische Koning Antiochos IV en zijn leger tot een terugtocht uit Egypte gedwongen. Antiochos zelf zou spoedig sterven, en in Judea was reeds een ernstige opstand uitgebroken.
De Parthen bedreigden de oostelijke gebieden van het Seleucidenrijk, maar zij waren te ver weg om ook een bedreiging voor Rome te vormen. Pergamum en Rhodos, ooit de favoriete bondgenoten van Rome, waren na de Derde Macedonische Oorlog gestraft omdat ze te weinig hadden gedaan om de Romeinse zaak te steunen. Om diezelfde reden kwijnden nu 1.000 Achaeïsche gevangenen weg in Etrurië, omdat de Romeinen hadden besloten hun steden te straffen. Pergamum vocht vaak tegen de Galaten en verkeerde regelmatig op voet van oorlog met zijn buurman, Koning Prusias van Bithynië. De Hellenistische koninkrijken Pontos en Cappadocië waren niet erg belangrijk. Het is dus nauwelijks verbazingwekkend dat de Romeinen zichzelf zagen als de nieuwe meesters van het Middellandse Zeegebied, meesters die conflicten konden oplossen door er louter ongewapende gezanten naartoe te sturen. Tegelijkertijd echter klaagde de grote Cato de Censor steen en been over de decadentie die nu langzaamaan in de Romeinse samenleving binnensijpelde en de traditionele Romeinse waarden bedreigde. Volgens Cato brachten mooie jongenshoeren nu een hogere prijs op dan een stuk land. Een doos kaviaar uit het Zwarte Zeegebied zou duurder zijn dan een slaaf om de velden te ploegen.
Italië
In de hier besproken periode waren er geen grote buitenlandse oorlogen. Wel waren er de gebruikelijke oorlogen aan de grenzen. De belangrijkste hiervan vond in 166 BCE plaats, toen de consuls Marcus Claudius Marcellus en Gaius Sulpicius Gallus strijd leverden tegen de Kelten die dicht bij de Alpen woonden en tegen de Liguriërs. De eerstgenoemde was de zoon van de consul van 196 BCE en een kleinzoon van de grote Marcus Claudius Marcellus die in 208 BCE was gesneuveld in de strijd tegen Hannibal. De laatstgenoemde was degene die beweerdelijk de maansverduistering had voorspeld in de nacht voor de Slag bij Pydna van 168 BCE. Hoewel we niet over details van hun veldtochten beschikken, boekten beide consuls grote successen. Volgens de Fasti Triumphales werd aan beiden een triomftocht toegekend. Marcellus vierde zijn triomftocht wegens zijn overwinningen op de Contrubii – een Keltische stam –, de Liguriërs en de Eleates in december 166 BCE, Gallus die van hem in januari 165 BCE, en wel vanwege zijn overwinningen op de Liguriërs.
De overwinnaar van Macedonië, Lucius Aemilius Paullus Macedonicus, werd in 164 BCE tot censor gekozen, samen met Quintus Marcius Philippus, de consul van 169 BCE. Marcus Aemilius Lepidus werd wederom tot princeps senatus benoemd, slechts drie senatoren zonder noemenswaardige prestaties werden van de rol geschrapt en er werden in totaal 337.022 burgers geregistreerd.[2] Aan de censor Philippus werd de oprichting van een zonnewijzer toegeschreven. Vier jaar later, in 160 BCE, kwam Lucius Aemilius Paullus te overlijden, achter in de zestig. Paullus was nooit een uitzonderlijk rijk man geweest. Zijn twee jonge zonen waren hem voorgegaan in het graf, en zijn volwassen zonen uit zijn eerste huwelijk, Quintus Fabius Maximus Aemilianus en Publius Cornelius Scipio Aemilianus, waren door adoptie in andere patricische families opgenomen. Na de dood van hun vader waren zij verplicht de bruidsschat terug te betalen die Paullus had ontvangen na zijn huwelijk met zijn tweede vrouw. Omdat er niet genoeg contant geld was, moesten de twee mannen overgaan tot veiling van de bezittingen van Paullus. Toen de bruidsschat eenmaal was terugbetaald was er nog maar weinig van Paullus’ vermogen over. De broers moesten dit delen, maar volgens een bij Plutarchus vermelde overlevering realiseerde Scipio zich dat zijn familie veel rijker was dan die van Fabius en stond hij heel genereus zijn deel van de erfenis af aan zijn broer.
Nadat hij was vernederd in Paullus’ triomftocht was Koning Perseus naar het stadje Alba Fucens in de Abruzzen gestuurd. Daar stierf hij omstreeks 165 BCE, kennelijk nadat hij zichzelf had doodgehongerd. Zijn zoon Philippos stierf eveneens in Alba, net als zijn dochter, van wie de naam niet bekend is. Zijn zoon Alexander bloeide echter op, leerde Latijn en werd een expert in metaalbewerking.
In 160 BCE, probeerde de consul Marcus Cornelius Cethegus de Pontijnse moerassen in Latium droog te leggen. Hoewel het onwaarschijnlijk is dat hij echt het hele gebied wist te ontwateren, leverde het optreden van de consul wel wat nieuwe landbouwgrond op. Zijn collega als consul was overigens Lucius Anicius Gallus, de man die in 168 BCE Koning Genthios van de Illyriërs had verslagen.
Griekenland en Klein-Azië
Tijdens de hier besproken jaren stuurden de Achaeërs regelmatig diplomatieke delegaties naar Rome om te pleiten voor de 1.000 landgenoten die in Italië werden vastgehouden. De gezanten drongen er bij de Senaat op aan om ofwel de gevangenen in de gelegenheid te stellen zichzelf te verdedigen, ofwel ze vrij te laten. De Senaat toonde zich echter doof voor deze eisen, waardoor de Romeins-Achaeïsche betrekkingen steeds verder verzuurden. En wat nog belangrijker was, de compromisloze Romeinse houding leidde tot wijdverspreide haat in Achaea jegens politici die met Rome sympathiseerden.
In de zomer van 166 BCE probeerde een Rhodische delegatie weer eens een formeel bondgenootschap tussen Rome en Rhodos tot stand te brengen. En wederom weigerde de Senaat daaraan mee te werken. In de tussentijd liep de Rhodische economie schade op als gevolg het verlies van de bezittingen die het eiland op het vasteland had gehad in Lycië en Karië, gebieden waaraan de Romeinen autonomie hadden toegekend. Nog veel belangrijker was dat de economie de gevolgen begon te voelen van de Romeinse en Atheense beslissing om van het eiland Delos een vrijhandelszone te maken. In 164 BCE, reisde een nieuwe delegatie naar Rome om bij de Senaat te klagen dat de jaarlijkse inkomsten uit havengelden waren gedaald van een miljoen naar slechts 150.000 drachmen, een daling van 85%. Het valt nauwelijks te ontkennen dat het Romeinse buitenlandbeleid een economische crisis op Rhodos had veroorzaakt. Voor de Rhodiërs kan het slechts een schrale troost zijn geweest dat de Senaat nu eindelijk bereid was een bondgenootschap te sluiten. Rhodos was in wezen een Romeinse cliëntstaat geworden. Niettemin lijkt het erop dat de Rhodiërs oprecht dankbaar waren, want ze richtten in de tempel van Athene een standbeeld op van Roma, de personificatie van het Romeinse volk.
In 166 BCE, slaagde Koning Eumenes van Pergamum er eindelijk in een beslissende overwinning op de Galaten te boeken. De Romeinen hadden echter nog steeds de pik op hun voormalige bondgenoot en stonden Eumenes daarom niet toe ook maar iets van het Galatische grondgebied te annexeren. Aan de Galaten werd weer autonomie toegekend en de koning van Pergamum bleef met lege handen achter. Al spoedig was hij verwikkeld in een conflict met zijn buurman, Koning Prusias van Bithynië. Die vertelde de Romeinen dat Eumenes geheime onderhandelingen was gestart met Koning Antiochos van het Seleucidenrijk. Eumenes zag zich daarop gedwongen zijn broers Attalos en Athenaios naar Rome te sturen om hem te verdedigen tegen deze beschuldigingen.
In 163 BCE, volgde Koning Ariarathes V Eusebes Philopator van Cappadocië zijn vader Koning Ariarathes IV op, die was overleden na een regering van 57 jaar. Hoewel hij eerst zo dom was geweest om tegen de Romeinen te vechten, was de vierde Ariarathes in 188 BCE voor 300 talenten een ‘vriend van het Romeinse volk’ geworden. Zijn zoon stuurde nu gezanten naar de Senaat om het bondgenootschap te vernieuwen. Hij zou het de komende jaren nog hard nodig hebben.
Egypte
De broers Ptolemaios VI Philometor en Ptolemaios VIII Physcon hadden sinds 169 BCE samen over Egypte geheerst, maar tussen de twee bestond weinig broederliefde. In oktober 164 BCE verdreef de jongste van de twee zijn broer en werd alleenheerser. Begin 163 BCE arriveerde de verjaagde Ptolemaios VI in Rome met een verzoek om hulp om zijn troon terug te krijgen. De Senaat was het oneens met de handelwijze van Physcon en besloot te interveniëren. Militair ingrijpen bleek uiteindelijk onnodig, want Physcon was toch al niet populair in Alexandrië.
Onder enorme Romeinse druk stemden de broers ermee in het Ptolemaeïsche koninkrijk in tweeën te splitsen. Ptolemaios Philometor kreeg Egypte en Cyprus, terwijl Physcon over Cyrenaica in het huidige Libië mocht heersen. De overeenkomst tussen de broers hield niet lang stand. Reeds het volgende jaar reisde Physcon naar Rome om het verdrag met zijn broer te laten annuleren. De jongere broer had zijn vizier gericht op het strategisch belangrijke eiland Cyprus en eiste het voor zichzelf op. Het Senaatsbeleid in deze jaren was over het algemeen om de zwakkere partij in een conflict te steunen, en in dit geval betekende dat beleid dat hij de eis van Physcon besloot te honoreren. Cyprus werd dus aan de jongere broer toegewezen en er werd een diplomatieke delegatie naar het eiland gestuurd om ervoor te zorgen dat het op vreedzame wijze aan hem werd overgedragen.
In de zomer van 162 BCE begon Physcon met het werven van een leger huurlingen om indien nodig Cyprus met geweld te bezetten. De Romeinse gezanten tikten hem hiervoor op de vingers en herinnerden hem eraan dat er een vreedzame overdracht van het eiland moest plaatsvinden. De gezanten voeren nu naar Alexandrië toe, waar bleek dat Ptolemaios VI niet van plan was om Cyprus af te staan aan zijn broer. Door toezeggingen te doen en die vervolgens weer in te trekken probeerde de oudere broer tijd te winnen. In de tussentijd was de belangrijke stad Kyrene – die aan de regio Cyrenaica haar naam had gegeven – tegen Physcon in opstand gekomen. Physcon beschikte slechts over een kleine strijdmacht bestaande uit Kretenzische huurlingen. Eerst leed hij dan ook een nederlaag tegen de rebellen, maar later slaagde hij er toch in de stad te heroveren. Ondertussen was Cyprus nog steeds niet aan Physcon overgedragen, dus beide partijen stuurden delegaties naar Rome en wederom besloot de Senaat, begin 161 BCE, zich aan de zijde van de jongere broer te scharen. Niettemin zou Cyprus onderdeel blijven van het koninkrijk van de oudere Ptolemaios.
Het Seleucidenrijk
Tijdens de zogenaamde Vijfde Syrische Oorlog (202-195 BCE) had de Seleucidische koning Antiochos III het gebied dat bekendstond als Koile-Syrië geannexeerd. In het gebied woonden veel Joden, van wie de meesten in Judea leefden. Het religieuze centrum van de Joden was Jeruzalem, waar op de Tempelberg de Tweede Tempel stond. Hoewel de Joden van Judea monotheïsten waren, hadden ze al sinds de bezetting door Alexander de Grote in de vierde eeuw BCE de invloed van de Griekse cultuur ondergaan. De Macedonische heerschappij en de vestiging van Grieken hadden een proces van Hellenisering in gang gezet dat door sommige Joden werd omarmd en bij andere weerstand opriep. Tegen de tijd dat Antiochos III Judea annexeerde was dit proces al meer dan een eeuw aan de gang. Hoewel de koning in al zijn hoffelijkheid de Joden toestond te blijven leven volgens de Torah, kan er geen twijfel over bestaan dat velen van hen al gehelleniseerd waren geraakt. Liberale Joden bezochten het gymnasium, namen deel aan discussies over Griekse filosofie en aten voedsel dat niet koosjer was. Sommigen waren mogelijk ook gestopt met het besnijden van hun zonen en enkelen – vooral de mensen die voor de Ptolemaeïsche en later Seleucidische autoriteiten werkten – zouden zelfs kunnen hebben deelgenomen aan heidense ceremonies, waarbij wierook werd gebrand en dieren werden geofferd aan de Griekse goden. Het proces van Hellenisering was orthodoxe Joden uiteraard een gruwel.
Twee Hogepriesters in successie – Jason en Menelaüs – hadden in wezen hun ambt aan omkoping te danken. Ze hadden hiervoor flinke sommen geld betaald aan de Seleucidische koning Antiochos IV Epiphanes (175-164 BCE). Beide Hogepriesters steunden de Hellenisering van de bevolking. Jason zou zelfs aan de voet van de Tempelberg een gymnasium hebben gebouwd en jonge mannen hebben gedwongen efeben te worden. In 171 BCE wist Menelaüs meer smeergeld op tafel te leggen dan Jason, en daarmee werd hij de nieuwe Hogepriester met een koninklijk mandaat. Hij bleek al spoedig zeer inhalig te zijn, wat zijn populariteit schaadde en tot rellen in de stad leidde. Terwijl Koning Antiochos op veldtocht was tegen het Ptolemaeïsche Egypte, probeerde Jason zijn ambt terug te krijgen door een verrassingsaanval op Jeruzalem uit te voeren. Hij dwong Menelaüs om naar de Toren van David te vluchten, de citadel van Jeruzalem. Uiteindelijk liep de aanval op niets uit en moest Jason zelf vluchten, maar toen Koning Antiochos hoorde wat er in Jeruzalem was gebeurd besloot hij de stad te straffen. Waarschijnlijk gebeurde dit in 168 BCE, net nadat de koning zich onder druk van de Romeinse gezant Gaius Popilius Laenas uit Egypte had moeten terugtrekken.
De koning liet Jeruzalem bestormen en ontheiligde de Tweede Tempel door het gebouw te plunderen. In 167 BCE vaardigde hij een edict uit dat het proces van Hellenisering van de Joden moest versnellen. Er kwam een verbod op besnijdenissen en de Sabbath werd afgeschaft. Nog belangrijker was dat de Tweede Tempel werd omgevormd tot een heiligdom voor Zeus Olympios. Er werd een beeld van de godheid neergezet en er werden offers gehouden die de Mozaïsche wet schonden. Joden moesten verplicht meedoen aan niet-joodse religieuzen praktijken. Het is van belang op te merken dat het edict van de koning door veel Joden werd gesteund, ook door Hogepriester Menelaüs, hoewel onmogelijk vastgesteld kan worden hoe groot de groep voorstanders was. Daar stond tegenover dat het edict, om voor de hand liggende redenen, bij anderen grote weerstand opriep. Een priester uit het dorp Modi’im genaamd Mattathias (Matityahu) weigerde aan de Griekse goden te offeren, en volgens het Bijbelboek 1 Makkabeeën doodde hij een gehelleniseerde Jood die wel aan de opdracht van de koning gehoor wilde geven. Mattathias vluchtte vervolgens met zijn vijf zoons naar de bergen. Daar zwoer hij zelfs op de Sabbath te vechten en begon hij een guerrillaoorlog die bekendstaat als de Opstand van de Makkabeeën.
Deze opstand is genoemd naar Judas (of Yehuda) Makkabeüs, die na de dood van zijn vader Mattathias in 166 BCE de strijd voortzette. De naam ‘Makkabeüs’ betekent ‘strijdhamer’ en al snel bleek dat Judas een briljante en volkomen meedogenloze aanvoerder was. Hij stuurde zijn troepen niet alleen op de Seleucidische autoriteiten af, maar ook op liberale en gehelleniseerde Joden, die werden gezien als verraders, godslasteraars en afgodendienaars. Anders gezegd, de Opstand van de Makkabeeën was in de eerste plaats een Joodse burgeroorlog, waarin beide partijen zich schuldig maakten aan gruwelijkheden.[3] Het is mogelijk dat Antiochos aanvankelijk de ernst van het conflict onderschatte. In de zomer van 166 BCE hield de koning een schitterend festival met spectaculaire spelen in Daphne, een voorstad van de Seleucidische hoofdstad Antiocheia. Hiermee wilde hij de overwinningsspelen die het voorafgaande jaar door Lucius Aemilius Paullus waren gehouden overtreffen. Het festival te Daphne is beroemd omdat Polybius ons een beschrijving van de legerparade van die dag heeft nagelaten. Het is de moeite waard om de relevante passage integraal te citeren[4]:
“Vooraan liepen mensen in Romeinse wapenrusting met maliënborstpantsers, vijfduizend mannen in de bloei van hun jaren. Achter hen kwamen vijfduizend Mysiërs. Daarna volgden drieduizend Ciliciërs, uitgerust als lichtgewapenden, met gouden kransen op het hoofd. Vervolgens drieduizend Thraciërs en vijfduizend Galaten, gevolgd door twintigduizend Macedoniërs, onder wie vijfduizend zogeheten ‘strijders met bronzen schilden’ en een ander deel ‘strijders met zilveren schilden’. Daarachter liepen tweehonderd veertig paren gladiatoren. Hierna kwamen duizend Nisaeïsche ruiters en drieduizend ruiters uit de burgerij. De meeste paarden droegen een gouden hoofdversiering en een gouden krans, de rest een zilveren hoofdversiering. Zij werden gevolgd door de ruiters die bekendstaan als de Hetairoi, ongeveer duizend; al hun paarden hadden een gouden hoofdversiering. Meteen daarna kwam het contingent ‘vrienden van de koning’, even talrijk en net zo uitgerust; dan een elitekorps van duizend man; daarachter kwam het zogeheten agèma, duizend man sterk, dat wordt beschouwd als de sterkste ruitereenheid. De laatsten waren de gepantserde ruiters, van wie de naam [i.e. katafrakten] al aanduidt dat de ruiters en hun paarden een pantser als bescherming droegen; het waren er vijftienhonderd. Al deze ruiters droegen purperen mantels, waarvan een groot aantal met gouddraad doorweven en met voorstellingen versierd was. Hierna kwamen honderd wagens getrokken door zes paarden, veertig vierspannen, één wagen door [vier] olifanten getrokken en één wagen met twee olifanten ervoor. Daarop volgde een stoet van zesendertig prachtig uitgedoste olifanten, allemaal achter elkaar lopend.”
Deze beschrijving is om een aantal redenen van belang. De Seleuciden mochten op grond van het verdrag van Apameia van 188 BCE geen olifanten hebben, maar lijken dit verbod te hebben genegeerd. De aanwezigheid van soldaten die waren uitgerust en bewapend als Romeinen is opmerkelijk, en dat geldt ook voor het optreden van gladiatoren in de processie. Antiochos was goed bekend met de Romeinse cultuur; hij had zo’n dertien jaar als gijzelaar in Rome doorgebracht (zie 176-175 BCE). Het Latijn van de koning was erg goed en hij wist alles van het Romeinse politieke systeem. Het festival te Daphne moet verschrikkelijk veel geld hebben gekost. Omdat echter de Zesde Syrische Oorlog een gedeeltelijk Seleucidisch succes was geweest en de koning tempels in Egypte en de Tweede Tempel in Jeruzalem had geplunderd[5], had Antiochos genoeg te besteden. Toen de spelen net waren afgelopen, ontving de koning de voormalige censor Tiberius Sempronius Gracchus. Gracchus was aan het hoofd van een delegatie in Syrië aangekomen om te controleren of de koning de vrede met Egypte respecteerde.
In 165 BCE verliet Antiochos zijn hoofdstad en trok met zijn leger naar het oosten. De oorlog in Judea liet hij aan zijn generaals over. De koning wilde de oostelijke delen van zijn rijk bezoeken en daar belastingen innen om de Seleucidische schatkist te vullen. Tevens wilde hij Armenië, dat toen door zijn eigen koning Artaxias I werd geregeerd, weer onder Seleucidische heerschappij brengen. Een laatste doel van de tocht naar het oosten was de grenzen te beschermen tegen invallen van de Parthen. In Judea bleek al snel dat Judas Makkabeüs meer dan opgewassen was tegen de generaals van de koning. Hij behaalde een indrukwekkende reeks overwinningen op legers die waarschijnlijk veel groter waren dan zijn eigen strijdmacht. Eind 164 BCE trokken de Makkabeeën Jeruzalem binnen en bezetten de Tempel. Op de 25e van de maand kislev (in dit geval was dat december) zuiverden ze het gebouw en wijdden ze een nieuw altaar, dit laatste gelet op het feit dat het vorige altaar door de heidense offers was ontheiligd. De zuivering van de Tempel is de oorsprong van het Joodse feest Chanoeka (het woord betekent ‘inwijding’). Vervolgens versterkten de Makkabeeën de Tempel met flinke muren en torens. Deze maatregelen waren mede noodzakelijk omdat het Seleucidische garnizoen nog altijd standhield in de citadel van de stad.
Rond deze tijd, in november of december 164 BCE, was Koning Antiochos in Gabai in Persis (dicht bij het huidige Isfahan) overleden. Volgens Polybius had de koning geprobeerd het heiligdom van Artemis – of juister: van Nanea of Nanaia – in Elymais te plunderen, maar was hij tegengehouden door de lokale bevolking. Nadat zijn poging zichzelf te verrijken was mislukt, werd de koning ziek en stierf hij. Voor het Seleucidenrijk was dit een ramp. Antiochos werd opgevolgd door zijn zoontje Antiochos V Eupator, dat nog maar een kind was. Lysias, de gouverneur van Koile-Syrië en Fenicië, trad als regent voor de nieuwe koning op. De regent was net bezig met de strijd tegen de Makkabeeën toen hij bericht kreeg dat een generaal genaamd Philippos was teruggekeerd uit de oostelijke satrapieën en naar Antiocheia oprukte om de troon op te eisen. Philippos kon nog verslagen worden, maar al snel dook er een andere en veel gevaarlijkere troonpretendent op. Zijn naam was Demetrios en hij was de zoon van wijlen Seleukos IV, de oudere broer van Antiochos IV.
Demetrios was ongeveer 23 jaar oud. In 176 BCE was hij als gijzelaar naar Rome gestuurd, in ruil voor zijn oom Antiochos. Zijn oom werd vervolgens koning en dankte daarmee feitelijk zijn kroon aan zijn neef. Dat moet een van de redenen zijn geweest waarom Demetrios na de dood van Antiochos meende dat hij nu degene was die recht had op die kroon. Begin 163 BCE, toen het nieuws van de dood van Epiphanes Italië had bereikt, vroeg Demetrios de Senaat om toestemming om Rome te verlaten. De Senaat weigerde die te geven omdat hij de voorkeur gaf aan een zwakke koning voor het Seleucidenrijk en daarom Antiochos V steunde. De Senaat besloot wel een diplomatieke delegatie naar de nieuwe koning te sturen om hem op te dragen zich te houden aan de bepalingen van het verdrag van Apameia van 188 BCE. De koning kreeg te horen dat hij de meeste van zijn oorlogsschepen moest verbranden en al zijn olifanten kreupel moest maken. De Romeinse delegatie werd geleid door Gnaeus Octavius, de man die in 168 BCE de Romeinse vloot tegen Perseus had aangevoerd en drie jaar later tot consul was gekozen.[6] Het is mogelijk dat de Romeinen waren gealarmeerd door Tiberius Sempronius Gracchus, die in 166 BCE Daphne had bezocht en daar de olifanten gezien moet hebben.
Deze poging om hun leger te verzwakken riep grote weerstand op bij de Seleuciden en leidde tot sterke anti-Romeinse sentimenten. Octavius en de andere gezanten bezochten eerst Koning Ariarathes van Cappadocië, die hun een gewapend escorte aanbood voor hun reis naar het naburige Syrië. Octavius sloeg het aanbod af en reisde door naar Laodikeia (het huidige Latakia), vertrouwend op zijn onschendbaarheid als gezant en zijn status als Romeins burger. Het was waarschijnlijk in 162 BCE, nadat in overeenstemming met het verdrag de schepen waren verbrand en de olifanten verminkt, dat een Seleucidische agitator genaamd Leptines Octavius doodstak. Leptines was erg trots op zijn daad en riep overal uit dat de moord rechtvaardig was geweest en was gepleegd met goedkeuring van de onsterfelijke goden. Deze moord op een onschendbare diplomaat zorgde voor een schokgolf in de Romeinse wereld. Het staat niet vast dat de kinderkoning Antiochos en zijn voogd Lysias bij de aanslag betrokken waren, maar deze leidde er wel toe dat de Romeinen steeds minder sympathie voor de koning voelden. Die had immers gefaald in zijn taak hun gezanten fatsoenlijk te beschermen. De vermoorde diplomaat en voormalige consul werd geëerd met een standbeeld op de Rostra.
In de zomer van 162 BCE vroeg Demetrios wederom de Senaat om toestemming om Rome te verlaten en naar Syrië af te reizen. Wederom werd zijn verzoek afgewezen, waarop Demetrios besloot het heft in eigen hand te nemen. Geholpen door de toekomstige geschiedschrijver Polybius en vrijwel zeker ook door leden van de gens Cornelia verliet de jongeman Rome in het holst van de nacht. Hij reisde naar Ostia en ging aan boord van een Carthaags schip met bestemming Fenicië. De troonpretendent werd bij Tripolis (tegenwoordig Tripoli in Libanon) aan land gezet en riep zichzelf daar tot koning uit. Begin 161 BCE bereikte Demetrios Antiocheia, waar hij Antiochos V en Lysias afzette en allebei liet vermoorden. De Romeinen waren zichtbaar boos dat de prins zonder hun toestemming Rome had verlaten, maar over het lot van Antiochos lieten ze geen traan. In 160 BCE slaagde de nieuwe koning – die zichzelf Demetrios Soter noemde – erin in de gratie te komen bij een Romeinse delegatie onder leiding van Tiberius Gracchus. Die erkende hem uiteindelijk als de rechtmatige koning van het Seleucidenrijk. Om nog meer bij de Romeinen in de gunst te komen liet Demetrios Leptines arresteren en stuurde hij hem samen met een van zijn meest fanatieke aanhangers als gevangene naar Rome.
Rond deze tijd was de Hogepriester Menelaüs al vermoord in opdracht van Antiochos, waarschijnlijk reeds in 163 BCE.[7] Een jaar later overtuigde een zekere Alkimos (Elyaqum) Demetrios ervan om hem als opvolger te steunen. In de tussentijd had Judas Makkabeüs de strijd voortgezet tegen zijn vijanden, zowel Seleucidische legers als liberale Joden. Hij had zo langzamerhand een de facto onafhankelijke Joodse staat in Judea opgebouwd en tevens met succes gestreden tegen andere vijanden, zoals de Ammonieten en de Idumeeërs (laatstgenoemden zouden later overgaan tot het Judaïsme; de Herodiaanse dynastie had Idumeese wortels). Pogingen van Demetrios om Alkimos als Hogepriester in de Tempel geïnstalleerd te krijgen, mislukten. Belangrijker nog was dat de Makkabeeën diplomatieke onderhandelingen hadden geopend met de Romeinse Republiek. Judas had zich vermoedelijk gerealiseerd dat de Romeinen traditioneel vijanden waren van de Seleuciden en dat ze over het algemeen geneigd waren om in conflicten de underdog te steunen. Het was waarschijnlijk in april van het jaar 160 BCE dat gezanten uit Judea, die helemaal naar Rome waren gereisd, een vriendschapsverdrag met de Romeinen tekenden. Als gevolg van het verdrag werden de Romeinen voor het eerst in hun geschiedenis betrokken bij Joodse aangelegenheden.
Judas Makkabeüs had overigens niet zoveel aan het verdrag. Tegen de tijd dat het werd gesloten had Demetrios alweer een nieuw en groot expeditieleger naar Judea gestuurd dat nogmaals moest proberen Alkimos als Hogepriester te installeren. De Seleuciden beschikten over veel meer manschappen dan de Makkabeeën en uiteindelijk wisten ze, in april of mei[8] 160 BCE, Judas te verslaan en te doden. Zijn dood maakte echter geen einde aan de strijd: zijn broer Jonatan (Yonatan), bijgenaamd Apphus (‘de diplomaat’), verving hem als opstandelingenleider en zette de oorlog in zijn plaats voort.
Bronnen
Primaire bronnen
- 1 Makkabeeën;
- 2 Makkabeeën;
- Appianus, The Syrian Wars 46-47;
- Livius, Ab urbe condita, Boek 45.44;
- Livius, Periochae, Boek 46-47;
- Plutarchus, The Life of Aemilius;
- Polybius, The Histories, Boek 30.23-30.32, Boek 31.2-31.28 and Boek 32.3.
Secundaire bronnen
- Adrian Goldsworthy, Antony and Cleopatra, p. 46;
- Fik Meijer, Vreemd volk, p. 135-145.
Noten
[1] Polybius 31.25 (vertaling: Wolther Kassies).
[2] Volgens Livius (Periochae van Boek 46). Plutarchus noemt in Het Leven van Aemilius een aantal van 337.452 burgers.
[3] 1 and 2 Makkabeeën, twee deuterocanonieke Bijbelboeken, zijn belangrijke bronnen voor het conflict. Beide zijn onverholen propagandastukken en moeten daarom kritisch gelezen worden.
[4] Polybius 30.25 (vertaling: Wolther Kassies).
[5] Volgens 2 Makkabeeën 5:21 had de koning 1.800 talenten uit de Tempel weggenomen.
[6] Hij was een ‘nieuwe man’ of homo novus, de eerste van zijn familie die het consulaat bereikte.
[7] Zijn dood, die nogal vreselijk moet zijn geweest, wordt genoemd in 2 Makkabeeën 13:3-8.
[8] In de eerste maand van de Joodse kalender, de maand nisan. Zie 1 Makkabeeën 9:3.
Pingback:Politieman van de Middellandse Zee: De Jaren 159-154 BCE – – Corvinus –
Pingback:De Numantijnse Oorlog: Het Jaar 135 BCE – – Corvinus –
Pingback:Palestrina: Het Praeneste van de Oudheid (deel 1) – – Corvinus –
Pingback:De Numantijnse Oorlog: Het Jaar 139 BCE – – Corvinus –
Pingback:Tiberius Gracchus: Het Jaar 133 BCE – – Corvinus –
Pingback:Aurelianus: De Jaren 271-273 – – Corvinus –
Pingback:Casale Monferrato: De synagoge – – Corvinus –