Lusitanische en Keltiberische Oorlogen: Het Jaar 153 BCE

Samenvatting

  • Vanwege de oorlogen in Spanje besluiten de Romeinen het begin van het consulaire jaar naar voren te halen, van 15 maart naar 1 januari;
  • De praetor Lucius Mummius verslaat de Lusitaniërs en krijgt een triomftocht toegewezen;
  • De consul Quintus Fulvius Nobilior lijdt verschillende nederlagen tegen de Arevaci;
  • De Senaat weigert wederom de Achaeïsche gijzelaars vrij te laten;
  • Koning Attalos van Pergamum stelt de Senaat voor aan een zekere Alexander Balas, een man die beweert een zoon te zijn van Koning Antiochos IV van het Seleucidenrijk;
  • Marcus Porcius Cato begint met een traditie om iedere redevoering in de Senaat te eindigen met de mededeling dat, wat hem betreft, Carthago verwoest moet worden.

Dit jaar voerden de Romeinen een belangrijke constitutionele hervorming door. Het Romeinse consulaire jaar begon van oudsher op 15 maart, de idus van de maand Mars. Dit was de dag waarop de consuls en de praetors aan hun ambtstermijn begonnen. Vanaf dat moment, en alleen vanaf dan, konden ze naar hun provincies vertrekken. De situatie was thans echter zo dat een groot deel van Spanje de wapens tegen de Romeinen had opgenomen. Vanwege de ernst van de Lusitanische en Keltiberische Oorlogen werd besloten het begin van het consulaire jaar naar voren te halen, naar 1 januari. Als de magistraten op die datum aantraden, hadden ze meer tijd om naar hun provincies af te reizen – Spanje was ver weg – en zou een groot deel van het oorlogsseizoen nog beschikbaar zijn voor militaire operaties.

Lusitanische en Keltiberische Oorlogen

Kaart van Spanje (bron: Ancient World Mapping Center. “À-la-carte”; CC BY 4.0)

De nieuwe praetor van Hispania Ulterior was Lucius Mummius; het leger in Hispania Citerior stond onder leiding van de consul Quintus Fulvius Nobilior. Het feit dat de Senaat had besloten een consul naar het gebied te sturen geeft duidelijk aan hoe ernstig de situatie was. Het lijkt erop dat Mummius als eerste in zijn provincie aankwam. Hij versloeg de Lusitaniërs onder Caesarus, maar achtervolgde ze daarna te onvoorzichtig. Daarop werd hij zelf verslagen en raakte hij al zijn buit, zijn kamp en vele veldtekens kwijt. Mummius trok zich terug met de overlevenden, onderwierp die aan een intensief trainingsprogramma en verraste vervolgens de Lusitaniërs terwijl die probeerden weg te komen met de Romeinse buit. De veldtekens werden heroverd en de eer van Rome was gered.

Nu was het echter de beurt aan andere Lusitanische stammen, die aan de overkant van de rivier de Tagus woonden. Zij vielen het gebied van de Conii binnen, Romeinse bondgenoten, en rukten helemaal op naar de stad Conistorgis (de precieze locatie is niet bekend, maar de plaats moet in de Algarve in Portugal hebben gelegen). Hun leider was een zekere Caucenus. Conistorgis werd ingenomen en een deel van de strijders stak vervolgens over naar Afrika, waar ze de stad Ocile (mogelijk het huidige Asilah in Marokko) bedreigden. Mummius volgde hen met een leger van 9.000 infanteristen en 500 ruiters. Eerst versloeg hij de verspreide groepjes strijders die het platteland aan het plunderen waren en vervolgens doorbrak hij het beleg van Ocile. De Lusitaniërs die met de buit probeerden te ontsnappen werden bij elkaar gedreven en gedood, en hun buit werd in beslag genomen. Als Ocile inderdaad gelijkgesteld kan worden aan Asilah in Marokko, dan was dit de eerste Romeinse operatie in dat gedeelte van Afrika. Bij terugkeer in Rome werd aan Mummius voor zijn overwinningen een triomftocht toegekend.

Helm van een centurion.

In de andere Spaanse provincie verging het zijn collega Quintus Fulvius Nobilior minder goed. Hij rukte op naar Segeda met een strijdmacht die – volgens Appianus – bijna 30.000 man sterk was, in feite een consulair leger met meer mankracht dan gebruikelijk. De Belli waren nog niet klaar met de bouw van hun stadsmuren, dus ze vluchtten naar hun buren de Arevaci, van wie Numantia de belangrijkste stad was. De Arevaci besloten zich bij de oorlog tegen de Romeinen aan te sluiten en lieten in augustus de marscolonne van Nobilior in een hinderlaag lopen terwijl die door een dichtbegroeid bos trok. Voordat de aanvallers konden worden teruggedreven waren er al 6.000 Romeinen en bondgenoten gesneuveld. Ondanks deze tegenslag zette de consul zijn opmars voort en richtte hij zijn pijlen nu op Numantia. In de buurt van deze stad raakten de twee legers opnieuw slaags en aanvankelijk leken de Romeinen de overhand te hebben. Nobilior beschikte in zijn leger ook over tien strijdolifanten die waren geleverd door Romes trouwe bondgenoot Koning Masinissa van Numidië. De Arevaci, en vooral hun paarden, waren de aanblik en de geur van deze angstaanjagende beesten niet gewend. Ze raakten in paniek en vluchtten terug naar Numantia.

De consul besloot de achtervolging in de zetten, en toen ging alles fout. Een van de olifanten werd getroffen door een grote steen die vanaf de muren was gegooid. Het arme dier sloeg op hol, draaide zich om en stormde dwars door de Romeinse linies heen. Hierdoor sloegen ook de andere olifanten op hol en veroorzaakten een enorme chaos onder de Romeinse soldaten. Nobilior blies de aftocht, en terwijl de Romeinen zich terugtrokken, werden er nog veel meer van hen gedood door de Arevaci, die hen genadeloos achtervolgden. Nadat ook een Romeinse aanval op het stadje Axinium was mislukt, keerde de consul terug naar zijn kamp en gaf zijn ruitercommandant[1] Biesius de opdracht om meer ruiters bij de stammen van de bondgenoten te werven. Deze Biesius liep vervolgens in een hinderlaag en werd gedood, net als tientallen van zijn manschappen. Toen het stadje Ocilis – niet te verwarren met het hierboven reeds genoemde Ocile – de kant van de Keltiberiërs koos en de Romeinen al hun daar achtergelaten voorraden en geld kwijtraakten, besloot Nobilior het op te geven en zich terug te trekken naar zijn winterkamp. Daar leden zijn manschappen ernstig onder de bittere kou.

Binnenlandse zaken

Romeins theater bij Fiesole (het oude Faesulae).

De censors Marcus Valerius Messalla en Gaius Cassius Longinus voltooiden de census en gingen vervolgens over tot de lustrumviering, de rituele reiniging van het Romeinse volk. Er vond een nogal merkwaardig incident plaats met betrekking tot een theater waarvoor zij een aanbestedingsprocedure hadden gelanceerd. Publius Cornelius Scipio Nasica was een fel tegenstander van het project en overtuigde de Senaat ervan een decreet aan te nemen op basis waarvan het theater weer afgebroken moest worden. Kennelijk werd het theater gezien als nutteloos en gevaarlijk voor de openbare zeden. In dit verband merken de Periochae van het werk van Livius snedig op dat het publiek bij de theatervoorstellingen nu een tijd lang moest staan.[2] Kortom, ondanks de afwezigheid van een fatsoenlijk theater gingen de voorstellingen gewoon door.

De Senaat was weer eens het middelpunt van allerhande diplomatieke activiteiten. Eerst besloot hij nogmaals de Achaeïsche gijzelaars niet vrij te laten. Deze mensen werden al sinds 167 BCE vastgehouden en vermoedelijk was een aantal van hen reeds overleden. Midden in de zomer stelde Koning Attalos van Pergamum de senatoren voor aan een zekere Alexander Balas, een man die beweerde een zoon te zijn van de in 164 BCE gestorven Koning Antiochos IV van het Seleucidenrijk. Attalos was geen vriend van de huidige Seleucidische koning, Demetrios I Soter. Die was immers mede verantwoordelijk voor het verdrijven van zijn bondgenoot, Koning Ariarathes van Cappadocië (zie 159-154 BCE). Hij hoopte dat Alexander in de gratie zou kunnen komen bij de Romeinen, zodat hij op een goede dag Demetrios van de troon kon stoten.

Baal Hammon, een van de belangrijkste goden in Carthago.

Afrika

Hoewel Carthago tijdens de Tweede Punische Oorlog (218-201 BCE) grondig was verslagen en vernederd, had de stad zich op economisch gebied buitengewoon goed hersteld. Ze was wat grondgebied kwijtgeraakt aan Koning Masinissa van Numidië, maar had nog steeds het gezag over het grootste gedeelte van de zeer vruchtbare grond in het huidige Tunesië.[3] Al snel was de landbouwproductie weer op het vooroorlogse niveau en was de Carthaagse handel in het Middellandse Zeegebied weer helemaal opgebloeid. De economie van Carthago was zelfs dusdanig sterk dat de stad al in 191 BCE aan de Romeinen had aangeboden om de resterende termijnen van de schadevergoeding van 10.000 talenten zilver in één keer te betalen. De Romeinen hadden dit aanbod in al hun onvriendelijkheid afgewezen. Ze gaven er namelijk de voorkeur aan de Carthagers in een afhankelijke positie te houden. In de jaren na de Tweede Punische Oorlog bleef Carthago de Romeinen consequent trouw. De stad vormde nooit een bedreiging voor Rome en steunde in plaats daarvan de Romeinse militaire operaties in het Oosten met graan en met de weinige oorlogsschepen die ze had mogen houden.

Heel anders was het met de Numidiërs gesteld. Die waren consequent bezig stukjes van de Carthaagse gebieden af te knabbelen. Volgens de bepalingen van het verdrag dat in 201 BCE was getekend moesten de Carthagers aan Koning Masinissa de gebieden teruggeven die rechtens van hem of van zijn voorvaderen waren geweest. De manier waarop de koning deze bepalingen interpreteerde was echter verre van objectief. Numidische invallen in Carthaags grondgebied hadden tot verschillende conflicten geleid waarin Rome was gevraagd te bemiddelen (zie 195 BCE, 193 BCE, 182 BCE/181 BCE en 172 BCE voor voorbeelden). De Romeinen hadden als onpartijdige arbiters op moeten treden, maar bevoordeelden doorgaans hun bondgenoot de koning. In 157 BCE en 153 BCE werden nieuwe delegaties naar Afrika gestuurd om nieuwe grensconflicten te onderzoeken, en het is aannemelijk dat de bejaarde Marcus Porcius Cato – die nu begin tachtig was – deel uitmaakte van de laatste van de twee missies. Cato was zeer onder de indruk van het economisch herstel en de welvaart van de voormalige aartsvijand van Rome. Hij keerde dan ook terug naar Rome met slechts één gedachte in zijn hoofd: Delenda est Carthago, Carthago moet verwoest worden.

Carthaagse hanger.

Het moet nogmaals benadrukt worden dat er geen objectief bewijs is dat Carthago weer een bedreiging voor Rome vormde. Als de Romeinse gezanten inderdaad grote hoeveelheden timmerhout in Carthago hebben gezien, dan mogen we er op goede gronden van uitgaan dat dit materiaal bedoeld was om koopvaardijschepen te bouwen, dus geen oorlogsschepen zoals de Romeinen beweerden. De theorie dat Carthago van plan was een invasievloot te bouwen om naar Italië over te steken is ronduit belachelijk. Volgens Plutarchus liet Cato bij één gelegenheid een aantal bijzonder grote en zeer verse vijgen uit de vouw van zijn toga vallen en vertelde hij aan zijn verwonderde publiek dat deze waren verbouwd in een land – i.e. Afrika – dat op slechts drie dagen varen van Rome lag.[4] Het ging hier natuurlijk om evidente propaganda, maar veel Romeinen waren maar al te zeer bereid het verhaal te geloven. Vanaf dat moment eindigde Cato iedere redevoering in de Senaat met zijn mening dat Carthago verwoest moest worden. Oppositie tegen Cato’s standpunt kwam van Publius Cornelius Scipio Nasica, de consul van 162 BCE en 155 BCE, die meende dat Carthago juist niet verwoest moest worden. Zijn mening lijkt te zijn ingegeven door de notie dat alleen de aanwezigheid van een sterke opponent voor behoud van de reeds onder druk staande de traditionele Romeinse waarden kon zorgen.

Voorlopig zagen de Romeinen nog geen reden om Carthago de oorlog te verklaren. Ze hadden het bovendien te druk met de oorlog in Spanje. Niettemin was het zaad van de Derde Punische Oorlog al geplant, een oorlog die tot de verwoesting van Carthago zou leiden.

Bronnen

Primaire bronnen

Secundaire bronnen

  • Adrian Goldsworthy, In the Name of Rome, p. 114;
  • Adrian Goldsworthy, Pax Romana, p. 40-41;
  • Adrian Goldsworthy, The Fall of Carthage, p. 327.

Noten

[1] Appianus (The Spanish Wars 47) gebruikt de Griekse term ‘hipparchon’.

[2] Periochae, Boek 48.

[3] Adrian Goldsworthy, The Fall of Carthage, p. 327.

[4] Plutarchus, The Life of Cato the Elder 27.1.

3 Comments:

  1. Pingback:Lusitanische en Keltiberische Oorlogen: Het Jaar 152 BCE – – Corvinus –

  2. Pingback:De Derde Punische Oorlog: Het Jaar 149 BCE – – Corvinus –

  3. Pingback:De erfenis van de Koningstijd (753-509 BCE) – – Corvinus –

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.