- De Senaat besluit de oorlog tegen de Keltiberiërs voort te zetten, maar kampt met ernstige problemen bij het rekruteren van soldaten;
- Nadat ze er niet in geslaagd zijn vrijstelling van militaire dienst voor hun vrienden te krijgen, besluiten enkele volkstribunen de consuls te arresteren;
- Scipio Aemilianus meldt zich als vrijwilliger voor de oorlog in Spanje;
- Marcus Claudius Marcellus dwingt de Arevaci, de Belli en de Titti om een deditio aan te bieden;
- De nieuwe consul Lucius Licinius Lucullus lokt een oorlog met de Vaccaei uit, waarin hij bitter weinig presteert;
- De praetor Servius Sulpicius Galba lijdt een zware nederlaag tegen de Lusitaniërs;
- Carthago betaalt de laatste termijn van de schadevergoeding van 10.000 talenten aan Rome;
- Een conflict tussen Carthago en Masinissa van Numidië loopt uit de hand.
Aangezien de Senaat had besloten de oorlog tegen de Keltiberische stammen voort te zetten, begonnen de nieuwe consul Lucius Licinius Lucullus en zijn collega Aulus Postumius Albinus met het rekruteren van nieuwe soldaten. Het Romeinse leger was een leger van dienstplichtigen, en alle mannelijke burgers waren bij wet verplicht om de Republiek te dienen als er een beroep op hen werd gedaan. In de praktijk waren er doorgaans echter voldoende vrijwilligers voor de legioenen. In het geval van de oorlog in Spanje meldden zich echter maar heel weinig mannen voor vrijwillige dienst. Dienen in het Iberisch schiereiland was bepaald niet populair. De vijanden waren dapper en talrijk, de mogelijkheden om te plunderen juist beperkt. En wie was er nu bereid om zijn boerderij te verlaten om een in een greppel bij Numantia te sterven? Het gevolg was dat er niet alleen niet genoeg rekruten waren om als gewone soldaten en centurions te dienen, maar ook niet genoeg kandidaten voor de posten van krijgstribuun of legaat. Normaal gesproken stonden mannen daarvoor in de rij.
Het was duidelijk dat Lucullus niet zonder versterkingen naar Spanje kon vertrekken, dus de consuls gingen over tot drastische maatregelen. Met een beroep op de dienstplicht werden nieuwe rekruten door het lot aangewezen. Als reactie daarop deden veel jonge Romeinen net alsof ze aan allerhande gênante ziektes leden, allemaal om te voorkomen dat ze bij de legioenen zouden worden ingelijfd. Op een gegeven moment werden de consuls zelfs gearresteerd door enkele volkstribunen. Die waren er niet in geslaagd om vrijstelling van militaire dienst te regelen voor hun vrienden (en mogelijk hun cliënten). Dit was allemaal exemplarisch voor de slechte staat van het Romeinse leger van die tijd. Dit waren niet meer de onoverwinnelijke burgerlegioenen die de legers van Carthago, Macedonië en het Seleucidenrijk opzij hadden geveegd. De problemen die bij de lichting speelden, geven ook aan dat het Romeinse leger nog allesbehalve een professioneel staand leger was. Er was sprake van een niet-permanent leger van vrijwilligers en dienstplichtigen dat alleen goed kon presteren als de soldaten de kans kregen samen te trainen en gevechtservaring op te doen. Het optreden van dit leger in de oorlogen in Spanje was bepaald niet indrukwekkend.
Polybius beweert dat zijn goede vriend Scipio Aemilianus het allemaal niet meer aan kon zien en daarom ingreep. Hij verklaarde dat hij bereid was als krijgstribuun of legatus naar Spanje te gaan. Scipio was nu begin dertig en had in 168 BCE in Macedonië gevochten. Volgens Polybius had het goede voorbeeld van zijn vriend tot gevolg dat ook vele anderen zich nu kwamen aanmelden. Ongetwijfeld overdreef de geschiedschrijver de rol die zijn vriend speelde, maar het lijdt geen twijfel dat de consul Lucullus uiteindelijk voldoende soldaten en officieren wist te werven voor zijn veldtocht in Spanje.
Lusitanische en Keltiberische Oorlog
Nu de vredesonderhandelingen in Rome waren vastgelopen, deed de consul van het afgelopen jaar, Marcus Claudius Marcellus, er alles aan om de Keltiberische Oorlog tot een goed einde te brengen voordat zijn opvolger Lucullus het leger van hem over zou nemen. Marcellus rukte op naar Numantia en sloot de Arevaci op achter hun stadsmuren. Hoewel zijn volk het waarschijnlijk maanden of zelfs jaren uit had kunnen houden, besloot de leider van de Arevaci met de Romeinse generaal te onderhandelen. Uiteindelijk boden de Arevaci, de Belli en de Titti een onvoorwaardelijke overgave, een deditio, aan. Daarmee had Marcellus de oorlog gewonnen nog voordat zijn concurrent Lucullus in het gebied was aangekomen. Die laatste was daar allerminst over te spreken.
Appianus beweert dat de nieuwe consul financiële problemen had, misschien omdat hij veel geld had geleend om zijn verkiezingscampagne te financieren. Lucullus lokte nu een oorlog uit met de Vaccaei, die buren van de Arevaci waren. Hij beschuldigde hen van een aanval op de Carpetani, die Romeinse bondgenoten waren (zij waren in 185 BCE verslagen). Vermoedelijk ging het om een valse beschuldiging, maar de Romeinse aanvoerder had een casus belli nodig en zag er geen been in er een te fabriceren. De Romeinen hadden al eerder tegen de Vaccaei gevochten, in 193 BCE en 179 BCE, dus ze hadden enige kennis van hun gebied. Lucullus rukte de Douro-vallei binnen en viel de stad Cauca aan. Na enkele schermutselingen met succesjes aan beide kanten besloten de Caucaei zich over te geven. Lucullus eiste gijzelaars, een eenheid ruiters voor het leger en 100 talenten zilver. Tevens dwong hij de Caucaei een Romeins garnizoen van 2.000 manschappen toe te laten. Deze soldaten hadden geheime orders gekregen om de muren te bezetten en dan de rest van het leger binnen te laten. Nadat er op een trompet was geblazen stormden de op buit beluste Romeinse soldaten de stad binnen, doodden alle mannen en plunderden Cauca leeg.
Het gedrag van de consul was onbetrouwbaar en schandalig. De Keltiberische stammen in het gebied reageerden erop door over te gaan op de tactiek van de verschroeide aarde. Het volgende doel van Lucullus was het stadje Intercatia. Toen de inwoners zich om begrijpelijke redenen weigerden over te geven, ging de consul tot het beleg over. De Romeinen omringden het stadje met schanswerken en verwoestten de velden in de nabije omgeving. Het was hier, bij Intercatia, dat Scipio Aemilianus een persoonlijk duel met een Keltiberische krijger uitvocht en de man versloeg, een prestatie die door een veelheid aan klassieke bronnen wordt genoemd. De volgende nacht keerde onverwacht een troep Keltiberische ruiters terug bij Intercatia. Deze ruiters waren erop uitgestuurd om te foerageren en hadden bij terugkeer moeten vaststellen dat hun thuisstad door de Romeinen was omsingeld. Ze begonnen te schreeuwen naar de mensen in de stad, die daarop reageerden door terug te schreeuwen. Dit veroorzaakte paniek in het Romeinse kamp, wat goed aangeeft dat er in de Romeinse legers van de jaren 150 sprake was van een gebrek aan professionalisme en discipline. Waarschijnlijk stond er niet meer dan een handjevol vijandelijke ruiters buiten het Romeinse kamp, dus een echte bedreiging kunnen ze nooit hebben gevormd. Hoewel de Romeinen zich snel van de schrik wisten te herstellen, was een veel ernstigere zaak dat ze in rap tempo door hun voorraden heen raakten. Er moest dus snel een einde komen aan dit beleg.
Tegen deze tijd hadden de soldaten een helling (agger) voltooid waarmee ze een stormram naar de muren van Intercatia konden rollen. Ze haalden een deel van de muur neer en een bestormingseenheid vocht zich een weg de stad in. Waarschijnlijk werd deze geleid door Scipio, want volgens onze bronnen kreeg hij later een corona muralis toegekend, de kroon voor de eerste soldaat over de muur van een vijandelijke stad. Na wat kortstondige successen werden de Romeinen echter teruggedreven en weer de stad uitgewerkt. De inwoners van Intercatia herstelden hun muur en het beleg sleepte zich voort. Appianus beweert dat het Scipio was die de belegerden ervan overtuigde dat ze een vredesverdrag en vriendschap met de Romeinen moesten sluiten, met zijn persoonlijke garantie dat het verdrag nageleefd zou worden. De Romeinen kregen kleding voor het leger, wat vee en 50 gijzelaars, en het beleg van Intercatia werd opgeheven.
Lucullus had gehoopt dat de veldtocht hem goud en zilver op zou leveren, maar hij had tot nu toe nog maar erg weinig van deze kostbare metalen buitgemaakt. Hij trok daarom op naar Pallantia, dat volgens de geruchten een rijke stad was. De expeditie liep op een mislukking uit: ruiters uit Pallantia vielen voortdurend de foerageurs van de consul aan, met als gevolg dat de Romeinen weer snel door hun voorraden heen waren. Lucullus besloot daarop de veldtocht af te breken en stuurde zijn leger naar een winterkamp in Turdetania, in het zuiden van het schiereiland. Zijn gedrag was werkelijk verachtelijk geweest, maar hoewel de Romeinen bij hun betrekkingen met andere volkeren grote waarde hechtten aan goede trouw (bona fides), lijkt het erop dat ze de consul nooit hebben vervolgd voor schending van dit beginsel tijdens zijn veldtocht. Misschien waren ze gewoon blij dat de Keltiberische Oorlog voorbij was, althans voorlopig.
Ondertussen was de praetor van Hispania Ulterior, Marcus Atilius Serranus, vervangen door Servius Sulpicius Galba. Galba had al een enigszins geduchte reputatie vanwege zijn poging om in 168 BCE de triomftocht van Lucius Aemilius Paullus te voorkomen en hij stond bekend om zijn vaardigheden als redenaar. Zijn veldtocht tegen de Lusitaniërs was echter één groot fiasco. Nadat hij met geforceerde dagmarsen vijandelijk gebied had bereikt, gaf hij zijn manschappen direct bevel om de strijd met de vijand aan te gaan. De Lusitaniërs werden eerst nog wel verslagen, maar daarna achtervolgde de praetor hen veel te roekeloos en leed hij zelf een zware nederlaag. Appianus beweert dat er 7.000 Romeinen sneuvelden en dat zijn immense verliezen voor een standaard leger van een praetor, dat uit zo’n 10-12.000 soldaten bestond. Galba vluchtte met de overlevenden naar het stadje Carmo, rekruteerde vervolgens verse troepen onder de stammen van de bondgenoten en overwinterde daarna in Conistorgis in het gebied van de Conii. Het volgende jaar was hij weer van de partij. Zijn wraak zou vreselijk zijn.
Carthago
Dit jaar betaalden de Carthagers de laatste termijn van de schadevergoeding van 10.000 talenten die ze Rome op grond van het verdrag uit 201 BCE verschuldigd waren. Eindelijk waren ze weer vrij. De historicus Adrian Goldsworthy stelt correct dat “[t]he completion of the fifty-year war debt in 151 removed the annual reminder of Carthage’s defeat and the city’s current subordinate status”.[1] De Romeinen vonden het echter helemaal niet plezierig dat de Carthagers deze onderhorige status kwijt waren. Ze begonnen nu te zoeken naar een voorwendsel om een nieuwe oorlog te beginnen, hoewel nauwelijks kon worden volgehouden dat Carthago een reële bedreiging voor hen vormde. Koning Masinissa van Numidië was de betrouwbare bondgenoot die hun wel een casus belli kon bezorgen. De koning was nu ongeveer 88 jaar oud, maar verkeerde naar verluidt nog in uitstekende gezondheid. Al sinds de sluiting van het verdrag van 201 BCE was Masinissa bezig met het afpakken van stukjes Carthaags grondgebied. Hoewel Rome hem niet helemaal zijn gang had laten gaan, had ze ook niet veel gedaan om hem tegen te houden.
De Carthagers hadden over het algemeen beheerst gereageerd en waren niet tot geweld overgegaan om de Numidische pogingen tot annexatie te stoppen. Rond de tijd dat ze hun oorlogsschuld hadden afbetaald, veranderden de Carthagers echter hun militaire beleid. Appianus vertelt ons dat er drie partijen in de stad waren. Dit waren geen politieke partijen in de moderne betekenis van het woord, maar eerder losse allianties of facties van politici die bepaalde idealen gemeen hadden. In Carthago waren er een factie die openlijk pro-Romeins was, een factie die pro-Numidisch was en een ‘democratische factie’, die kennelijk vooral bij de armere lagen van de Carthaagse bevolking steun genoot. In 151 BCE was het deze democratische factie die de Carthaagse politiek domineerde. Zij had ervoor gezorgd dat Masinissa’s aanhangers uit de stad waren gezet. De koning stuurde zijn zonen Gulussa en Micipsa naar Carthago om te klagen, maar zij werden niet eens toegelaten en enkele van hun begeleiders werden gedood. Beide partijen begonnen nu voorbereidingen te treffen voor oorlog. De Carthagers brachten een leger van 25.000 infanteristen en 400 ruiters onder leiding van Hasdrubal op te been. De ruiters waren kennelijk in de stad zelf geworven, want Appianus gebruikt bij de bespreking van deze soldaten te paard de term πολιτικός. Alleen in tijden van grote nood deden de Carthagers een beroep op hun eigen burgers om hun oorlogen uit te vechten. Nu was de nood aan de man. Binnenkort zou Carthago moeten vechten voor haar voortbestaan.
Bronnen
Primaire bronnen
- Appianus, The Punic Wars 70;
- Appianus, The Spanish Wars 51-55 en 58;
- Livius, Periochae, Boek 48;
- Polybius, The Histories, Boek 35.3-35.5.
Secundaire bronnen
- Adrian Goldsworthy, In the Name of Rome, p. 114-116;
- Adrian Goldsworthy, Pax Romana, p. 40 en p. 48;
- Adrian Goldsworthy, The Fall of Carthage, p. 332.
Noot
[1] Adrian Goldsworthy, The Fall of Carthage, p. 332.
Pingback:De Derde Punische Oorlog: Het Jaar 150 BCE – – Corvinus –
Pingback:Politieman van de Middellandse Zee: De Jaren 159-154 BCE – – Corvinus –
Pingback:Area Sacra di Largo Argentina – – Corvinus –