- De consul Quintus Fabius Maximus Servilianus vecht met wisselend resultaat tegen Viriathus en de Lusitaniërs (142-141 BCE);
- Scipio Aemilianus en Lucius Mummius Achaicus dienen als censors (142-141 BCE);
- De nieuwe Joodse Hogepriester Simon bevestigt het vriendschapsverdrag met de Romeinen (142 BCE);
- Viriathus wordt officieel door de Senaat erkend als ‘vriend van het Romeinse volk’ (141 BCE);
- De consul Quintus Pompeius voert operaties uit tegen de Arevaci, maar zijn aanvallen op Numantia en Termantia mislukken (141 BCE);
- Gnaeus Servilius Caepio schendt het verdrag met Viriathus en hernieuwt de oorlog tegen de Lusitaniërs (140 BCE);
- Nadat hij veel manschappen heeft verloren in een hinderlaag, opent Quintus Pompeius onderhandelingen met de Numantijnen en sluit hij een vredesverdrag (140 BCE);
- De consul Gaius Laelius trekt zijn wetsvoorstel voor landhervormingen in; het voorstel was op felle tegenstand gestuit (140 BCE);
- De voormalige praetor Decimus Junius Silanus wordt door zijn vader gestraft voor wanbestuur tijdens zijn gouverneurschap in Macedonië (ca. 140 BCE).
Tijdens de hier besproken jaren waren de Romeinen nog altijd verwikkeld in oorlogen tegen de Lusitaniërs en de Keltiberische stammen in Spanje. Duizenden Romeinse en Italiaanse soldaten dienden op het schiereiland en vochten er tegen vastberaden tegenstanders. De omstandigheden waren zwaar, de resultaten wisselend.
Spanje: Hispania Ulterior
De oorlog tegen Viriathus en de Lusitaniërs werd voortgezet met een verse Romeinse aanvoerder aan het roer, de consul van 142 BCE, Quintus Fabius Maximus Servilianus. Hij was de broer van de generaal die de voorgaande jaren de oorlog in dit deel van Spanje had geleid (zie 145-143 BCE).[1] De consul had een recent gerekruteerd leger meegenomen uit Italië dat volgens Appianus bestond uit 18.000 infanteristen en 1.600 ruiters. Later werden nog enkele olifanten die waren geleverd door Koning Micipsa van Numidië aan het leger toegevoegd. In zijn eerste confrontatie met Viriathus behaalde de consul gelijk een succes. Viriathus wilde zijn nieuwe tegenstander testen en viel hem in de buurt van Itucca aan met een veel kleinere strijdmacht van zo’n 6.000 manschappen. De Lusitaniërs probeerden hun relatief onervaren opponenten te intimideren met hun oorlogskreten en angstaanjagende uiterlijk, maar de Romeinen hielden goed stand en sloegen de aanval met gemak af.
Na de komst van 10 olifanten en 300 Numidische ruiters ging de consul zelf in het offensief tegen de Lusitaniërs. Servilianus wist Viriathus te verslaan, maar zijn manschappen kwamen er al snel achter dat de Lusitaniërs alleen maar deden alsof ze zich terugtrokken. Plotseling stortten ze zich op hun achtervolgers, doodden er velen en dreven de rest terug naar hun kamp. De Lusitaniërs hadden ook het kamp in kunnen nemen, ware het niet dat enkele dappere Romeinen dit verhinderden. Het vallen van de nacht maakte vervolgens een einde aan de gevechten. Het Romeinse leger was gered, maar omdat het constant werd lastiggevallen en bestookt door Viriathus en diens lichte cavalerie werd het toch gedwongen zich terug te trekken naar Itucca. Altijd zat Viriathus Servilianus op de hielen. Pas toen zijn manschappen door hun voorraden heen waren, keerde hij terug naar Lusitanië.
De nederlaag bracht Servilianus niet van slag, en in de lente van 141 BCE lanceerde hij een nieuw offensief. De proconsul viel Baeturië binnen, veroverde en plunderde verschillende stadjes die loyaal aan Viriathus waren en drong vervolgens Lusitanië zelf binnen. Daar werd hij eerst lastiggevallen door een grote bende struikrovers; het verschil tussen een strijder, een rebel en een struikrover was overigens verwaarloosbaar. Nadat hij met deze mannen had afgerekend, nam hij nog een aantal andere stadjes in die eerder onder gezag van Viriathus stonden. Zo’n 10.000 Lusitaniërs werden gevangen genomen. De meeste van hen werden als slaven verkocht, maar om een voorbeeld te stellen werden de 500 belangrijkste mannen onthoofd. De methoden van Servilianus waren wreed, maar ze leken te werken. De Romeinen waren nu veel dichter bij de eindoverwinning in de oorlog tegen de Lusitaniërs gekomen. Helaas voor Servilianus liep daarna alles verkeerd. Tijdens het beleg van het stadje Erisana werden zijn werklieden plotseling aangevallen door Viriathus, die erin geslaagd was midden in de nacht het stadje binnen te sluipen. Vervolgens werd dicht bij Erisana een geregelde veldslag uitgevochten waarin het Romeinse leger een vernietigende nederlaag leed.
De Lusitaniërs dreven de overlevenden naar rotsachtig terrein van waar ze niet konden ontsnappen. Viriathus had ze daar gemakkelijk allemaal kunnen afslachten, maar besloot in plaats daarvan Servilianus een vredesverdrag aan te bieden. De Lusitanische leider was namelijk uit op erkenning van zijn positie. Servilianus had geen andere keuze dan in te stemmen en het verdrag werd naar Rome gestuurd, waar het werd goedgekeurd door de Senaat. Viriathus werd nu officieel erkend als ‘vriend van het Romeinse volk’. De Romeinen wilden echter niet dat hun oorlogen op deze wijze eindigden. In 140 BCE werd Servilianus afgelost door de consul van 141 BCE, Gnaeus Servilius Caepio, die toevallig zijn bloedeigen broer was. Caepio besloot het verdrag te schenden en joeg Viriathus op. Die wilde geen veldslag riskeren, want zijn eigen leger was veel kleiner dan dat van Caepio. Uiteindelijk besloot de Lusitanische leider te onderhandelen. De Lusitanische oorlog belandde nu in de eindfase.
Spanje: Hispania Citerior
Er was echter ook nog steeds een oorlog aan de gang in het Nabije Spanje. Het was waarschijnlijk in 141 BCE dat de succesvolle generaal Quintus Caecilius Metellus Macedonicus werd vervangen door de andere consul van 141 BCE, Caepio’s collega Quintus Pompeius. Volgens Appianus was het leger van Pompeius enorm. Het zou hebben bestaan uit 30.000 infanteristen en 2.000 ruiters. Veel van de Arevaci waren alweer onderworpen door Metellus, maar de steden Numantia en Termantia waren nog altijd in de handen van rebellen. Pompeius was een ‘nieuwe man’ en er bijzonder op gebrand zichzelf te bewijzen. Zijn aanval op Numantia was echter een complete mislukking. De Numantijnen beschikten over slechts 8.000-10.000 strijders, maar die waren wel erg goed en extreem gemotiveerd. Omdat hij bij Numantia geen progressie boekte, besloot Pompeius zich op Termantia te richten. Maar ook daar werden zijn aanvallen afgeslagen. Het kleine stadje Malia bleek een gemakkelijker doelwit te zijn, want dit werd door de eigen burgers aan hem verraden. Malia was echter niet bepaald de prijs waarop de consul had gehoopt.
Het was waarschijnlijk al laat in het jaar toen Pompeius terugkeerde naar Numantia. De stad werd buitengewoon goed beschermd door de rivier de Durius (tegenwoordig de Douro) en verschillende ravijnen en bossen. Pompeius probeerde de loop van de rivier te verleggen, maar zijn werklieden werden voortdurend door de Numantijnen aangevallen. Als gevolg van frequente uitvallen was het bovendien erg moeilijk foerageren en de Romeinen brachten derhalve het grootste gedeelte van hun tijd in het legerkamp door. Om het allemaal nog erger te maken werden de veteranen van Pompeius al snel vervangen door onervaren soldaten. Die waren nog maar net gerekruteerd en niet gewend aan de zware omstandigheden in Spanje. Deze manschappen hadden zwaar te lijden onder het bitter koude winterweer en vele van hen werden ook ziek. Waarschijnlijk begin 140 BCE doodden de Numantijnen een groot aantal Romeinse soldaten en hun officieren in een hinderlaag. Pompeius wist dat hij dit conflict niet met geweld zou kunnen winnen en realiseerde zich tevens dat hij binnenkort zou worden afgelost. Daarom besloot de Romeinse aanvoerder geheime onderhandelingen te openen. De Numantijnen waren beslist bereid om de oorlog te beëindigen. Ook zij hadden geleden. Veel van hun strijders waren gesneuveld en ze begonnen door hun voedselvoorraden heen te raken.
Pompeius raadde zijn tegenstanders aan publiekelijk een deditio aan te bieden, een onvoorwaardelijke overgave. Hij voegde daaraan toe dat dat het enige type overgave was dat de Romeinse Republiek kon accepteren. Achter de schermen bood hij hun echter veel genereuzere vredesvoorwaarden aan. Uiteindelijk werd er een overeenkomst gesloten, waarna de Numantijnen gijzelaars leverden, deserteurs uitleverden en een boete betaalden. De oorlog was nu voorbij. Of toch niet?
Rome
In 142 BCE werd Scipio Aemilianus tot censor gekozen. Lucius Mummius Achaicus diende als zijn plebejische tegenhanger. Er is maar weinig informatie over hun activiteiten bewaard gebleven. We weten echter dat Scipio een ridder (eques) genaamd Claudius Asellus opdroeg zijn staatspaard te verkopen, en dat deze man probeerde wraak te nemen op de censor door hem te vervolgen nadat hij tot volkstribuun was gekozen.[2] Het is niet erg aannemelijk dat dit proces succes opleverde. De censors voltooiden de Pons Aemilius over de Tiber door de stenen bogen toe te voegen (zie 179 BCE). Ze registreerden in totaal 328.442 burgers.
Scipio’s grote vriend Gaius Laelius werd in 140 BCE tot consul gekozen. Een van zijn meest memorabele daden was een poging om landhervormingen te lanceren. Als gevolg van de Romeinse verovering van Italië was een groot gedeelte van het schiereiland nu staatseigendom, oftewel eigendom van de res publica. Het land behoorde tot de ager publicus en dat betekende dat in principe iedere Romeinse burger een stukje ervan kon pachten tegen betaling van een bescheiden bedrag. Al bijna twee eeuwen eerder was er een wet aangenomen die burgers verbood meer dan 500 iugera (‘morgen’) aan staatsland te bezitten. Deze wet – de Lex Licinia Sextia – werd echter vaak genegeerd of omzeild door Romeinen, en op niet-Romeinse Italianen was ze waarschijnlijk sowieso niet van toepassing. Het gevolg was dat deze mensen gigantische stukken land annexeerden en omvormden tot enorme landgoederen die latifundia werden genoemd en die overwegend door slaven werden bewerkt. Laelius deed een voorstel voor een lex agraria om iets aan deze situatie te doen, maar hij trok zijn voorstel weer in na felle tegenstand van conservatieve senatoren en andere leden van de adel. Plutarchus beweert dat Laelius op deze wijze aan het agnomen ‘Sapiens’ kwam, ‘de wijze’.[3] Slechts een paar jaar later zou een volkstribuun genaamd Tiberius Gracchus lang niet zo ‘wijs’ zijn.
Waarschijnlijk eveneens in 140 BCE dienden de inwoners van de nieuwe provincie Macedonia klachten in tegen hun gouverneur, de praetor Decimus Junius Silanus. De man werd beschuldigd van wanbestuur, dat onder meer zou hebben bestaan uit het aannemen van steekpenningen en het plunderen van de provincie onder zijn gezag. De zaak had heel goed voor de quaestio perpetua de repetundis kunnen worden gebracht, de permanente rechtbank voor afpersingszaken die in 149 BCE was ingesteld. Toen de kwestie echter in de Senaat werd besproken, vroeg de vader van de gouverneur de senatoren om zijn (geadopteerde) zoon aan hem over te dragen. Hij zou een onderzoek naar zijn zoon instellen en hem indien nodig ook straffen. De naam van de vader was Titus Manlius Torquatus en hij was een voormalige consul. Zijn gezag zorgde ervoor dat hij kreeg wat hij gevraagd had. Torquatus verklaarde zijn zoon schuldig en stuurde hem in ballingschap. Silanus kon echter niet leven met deze schande en maakte een einde aan zijn leven door zich op te hangen. Volgens Livius woonde Torquatus niet eens de uitvaart van zijn zoon bij.
Syrië
In de tussentijd was het ooit zo trotse Seleucidenrijk aan stukken gescheurd. In de jaren 140 hadden de Parthen, geleid door hun formidabele koning Mithridates, alle oostelijke satrapieën onder de voet gelopen. Daardoor waren Medië, Babylonië en Perzië onderdeel van het Parthische Rijk geworden. De Parthische zegetocht werd nog vergemakkelijkt door het feit dat twee mannen vochten om de Seleucidische troon. Diodotos Tryphon beheerste de hoofdstad Antiocheia en trad op als regent voor de kinderkoning Antiochos VI Dionysos. Zijn tegenstander was de rechtmatige (of half-rechtmatige, aangezien hij zelf de troon geüsurpeerd had) koning Demetrios II Nikator. Tryphon had in 143 BCE de Joodse Hogepriester Jonatan gevangen genomen en probeerde diens broer Simon een losgeld te laten betalen. Simon betaalde het vereiste bedrag, maar in 142 BCE liet Tryphon Jonatan alsnog vermoorden. Deze gruwelijke daad dreef Simon, de nieuwe leider van de Makkabeeën, natuurlijk in de armen van Demetrios. Demetrios had een sterke bondgenoot nodig en was dus bereid concessies te doen. Nog datzelfde jaar kwam er een verdrag tussen de twee tot stand. Simon werd de nieuwe Hogepriester en stuurde een delegatie naar Italië toe om het vriendschapsverdrag met de Romeinen te bevestigen. De consul “Lucius” stuurde hem een vriendelijk antwoord, en deze “Lucius” was ongetwijfeld de consul van 142 BCE, Lucius Caecilius Metellus Calvus.
In 141 BCE wist Simon eindelijk het Seleucidische garnizoen uit de Toren van David te verjagen, de citadel van Jeruzalem. Het Judea van de Makkabeeën was nu de facto onafhankelijk. Van nu af aan spreken we doorgaans niet langer van de Makkabeeën, maar van de Hasmoneeën. In de tussentijd had Diodotos Tryphon zichzelf verlost van Antiochos VI. Volgens Livius was de jongen tijdens een operatie vermoord door zijn artsen, die door de regent zouden zijn omgekocht. In elk geval was Tryphon nu zelf koning. Hij kon zijn geluk niet op toen hij hoorde wat er met zijn rivaal Demetrios was gebeurd. Die was in 140 BCE met zijn leger op veldtocht tegen de Parthen gegaan en was Mesopotamië binnengevallen. Het offensief was op een fiasco uitgelopen, want een jaar later was het Seleucidische leger door een Parthische strijdmacht vernietigd. Demetrios was hierbij gevangen genomen. De strijd tegen Tryphon werd voortgezet door Antiochos VII Sidetes, de broer van Demetrios. Die trouwde ook met de vrouw van zijn broer, Cleopatra Thea. Voor Cleopatra was het al haar derde huwelijk.
De rest van het verhaal van het Seleucidenrijk kan in enkele regels verteld worden. Van een ‘rijk’ was geen sprake meer, het ging om een zielige oude man op weg naar de uitgang. In 138 BCE verdreef Antiochos VII Sidetes Tryphon uit Antiocheia en liet hem later dat jaar vermoorden. Waarschijnlijk in 134 BCE probeerde de koning Judea te heroveren en belegerde hij Jeruzalem. Tegen deze tijd was Simon de Hogepriester al dood (vermoord) en werd Jeruzalem verdedigd door diens zoon Johannes Hyrkanus, de nieuwe leider van de Hasmoneeën. Het lijkt erop dat Johannes zijn tegenstander afkocht en verder mocht regeren als vazal van Antiochos. Deze situatie veranderde al snel weer, want Antiochos vertrok naar het oosten om de Parthen te bestrijden en de verloren satrapieën terug te krijgen. De Parthische koning Mithridates was al gestorven en opgevolgd door zijn zoon Phraates. Die besloot Demetrios II Nikator vrij te laten, die al zo’n tien jaar werd vastgehouden. Phraates hoopte dat de twee broers het met elkaar aan de stok zouden krijgen. Hij kreeg zelfs meer dan waarop hij had durven hopen: in 129 BCE werd Antiochos VII Sidetes in de buurt van Ecbatana in Medië door de Parthen verslagen en gedood.
Antiochos VII kan als de laatste competente Seleucidische koning worden beschouwd. Hij werd opgevolgd door een indrukwekkende reeks nulliteiten. Zelfs zijn broer Demetrios slaagde erin weer enkele jaren op de troon plaats te nemen voordat hij in 125 BCE vermoord werd. De volgende zestig jaar kunnen onbesproken blijven. Het is voldoende om op te merken dat de Romeinse generaal Pompeius in 64 BCE het ooit grootse rijk uit zijn lijden verloste door zijn laatste koning, Antiochos XIII Asiaticus, af te zetten en van Syrië een provincie van het Romeinse Rijk te maken. Terwijl het met het Seleucidenrijk bergafwaarts ging, begon voor het koninkrijk van de Hasmoneeën juist een periode van expansie. Judas Aristoboulos (104-103 BCE), de zoon van Johannes Hyrkanus, was de eerste die formeel de titel basileus of ‘koning’ voerde. En het zou een geschil over het koningschap zijn dat de eerdergenoemde Pompeius een jaar na het afzetten van de laatste Seleucidische koning naar Judea bracht.
Bronnen
Primaire bronnen
- 1 Maccabees 13-15;
- Appianus, The Spanish Wars 67-70 and 76-79;
- Flavius Josephus, Jewish Antiquities, Book 13;
- Livius, Periochae, Book 53-54;
- Plutarchus, The Life of Tiberius Gracchus 8.4.
Noten
[1] Quintus Fabius Maximus Aemilianus en Quintus Fabius Maximus Servilianus behoorden beiden door adoptie tot de oude patricische gens Fabia.
[2] Het verhaal wordt genoemd door Aulus Gellius, Attische Nachten, Boek III.4.
[3] Het Leven van Tiberius Gracchus 8.4.
Pingback:Rome: San Bartolomeo all’Isola – – Corvinus –
Pingback:Rome: Santa Maria in Cosmedin – – Corvinus –
Pingback:Tiberius Gracchus: Het Jaar 133 BCE – – Corvinus –
Pingback:Viriathus: The Years 142-140 BCE – – Corvinus –