Marcus Aurelius Claudius was al in de vijftig toen hij tot Augustus werd uitgeroepen. Volgens Aurelius Victor had de stervende Gallienus Claudius – die zich ten tijde van de moord in Ticinum (Pavia) bevond – tot zijn opvolger benoemd. Deze bewering is niet per definitie onzinnig, maar het is wel veel aannemelijker dat Claudius simpelweg door de samenzweerders – van wie hij er zelf een kan zijn geweest – werd uitgekozen en vervolgens werd aanvaard door het leger. Er deed een gerucht de ronde dat hij een buitenechtelijke zoon was van wijlen keizer Gordianus II, maar dat was duidelijk een verhaaltje dat verzonnen was om zijn regering enige legitimiteit te verschaffen. Gordianus was afkomstig uit Afrika, terwijl Claudius in het Balkangebied was geboren. Kortom, het verhaal sloeg nergens op. Volgens een ander verhaal had Claudius’ broer Crispus een dochter die Claudia heette en die getrouwd was met een edelman uit Dardanië genaamd Eutropius. Uit het huwelijk werd een zoon geboren die Constantius Chlorus werd genoemd, en die zelf in 272 de vader zou worden van Constantijn de Grote. Ook dit verhaal werd zonder enige twijfel van begin tot eind verzonnen, mogelijk door Constantijn zelf.
Een keizer op veldtocht
De nieuwe keizer moest nu bewijzen dat hij het ambt waarmee hij bekleed was waardig was. Eerst diende Claudius af te rekenen met Aureolus, de man die tegen Gallienus in opstand was gekomen en de keizer met zijn rebellie naar Mediolanum had gelokt. Aureolus was die stad ontvlucht, maar Claudius wist hem op te sporen. Mogelijk vond er vervolgens een veldslag plaats, maar hoe dit ook zij, de usurpator werd in elk geval gedood of vermoord door zijn eigen soldaten. Nadat Aureolus uit de weg was geruimd, trok Claudius naar Rome, waar hij door Senaat en volk als keizer werd aanvaard.
Erg lang bleef Claudius niet in Rome. Nog voordat het jaar 268[1] voorbij was, bevond hij zich alweer aan het hoofd van zijn troepen om een inval van de Alemanni te stoppen. Dit volk was weer eens Noord-Italië binnengevallen. Het Romeinse leger en de indringers troffen elkaar bij het Lacus Benacus, de oude naam van het Gardameer. Hoewel we geen precieze details van de daaropvolgende veldslag kennen, weten we wel dat de Romeinen een beslissende overwinning behaalden. In het stadje Toscolano-Maderno aan de westoever van het meer vinden we een inscriptie die waarschijnlijk verwijst naar de slag en naar de dankbaarheid van de Benacenses, de mensen die langs de oevers woonden, jegens hun keizer:
IMP(ERATORI) CAES(ARI) / M(ARCO) AUR(ELIO) CLAUDIO / P(IO) F(ELICI) INVICTO / AUG(USTO) / BENACENSES[2]
Nadat hij de Alemanni had verslagen, had de keizer zijn handen vrij om het op te nemen tegen de Goten, Heruli en andere Germaanse stammen die de Balkanprovincies onder de voet liepen. Het is mogelijk dat deze mensen dezelfde indringers waren die al in 267 het gebied waren binnengevallen en nog niet verslagen waren. Aan de andere kant melden bronnen als Zosimus heel stellig dat er een nieuwe inval van 320.000 ‘barbaren’ was geweest die gebruikmaakten van 6.000 schepen. Deze aantallen zijn natuurlijk sterk overdreven, maar aan de ernst van de invasie hoeft niet getwijfeld te worden. De Goten en hun bondgenoten vielen eerst Tomis en Marcianopolis in Moesië aan, maar zonder veel succes. Vervolgens voer hun vloot via de Bosporus de Zee van Marmara binnen, die toen de Propontis werd genoemd. Vanwege de sterke stroming raakten de schepen daar uit elkaar en sommige werden aan gruzelementen geslagen tegen de rotsen.
Een groep schepen die de Zee van Marmara heelhuids wist te verlaten voer verder naar het zuiden en viel de grotere eilanden in de Egeïsche Zee aan, zoals Rhodos, Kreta en Cyprus, al slaagden de aanvallers er niet in veel schade aan te richten. Andere indringers vielen Cyzicus aan en vervolgens Cassandreia en Thessalonica in Macedonië. Wederom lijkt het erop dat de Romeinse steden de aanvallen wisten te weerstaan. Kortom, het Gotische offensief was tot nu toe bepaald geen succesverhaal geweest. Toen werd de indringers bericht dat de keizer in de streek was aangekomen. Het was nu 269. De Goten en hun bondgenoten trokken op richting het noorden, wellicht om de strijd met Claudius aan te gaan, maar waarschijnlijk eerder om te ontsnappen naar hun eigen gebieden. Het eerste treffen met de Romeinen vond plaats tussen de plaatsen Doberus en Pelagonia. De Dalmatische ruiterij van Claudius wist zo’n 3.000 Goten te doden, maar de hoofdmacht slaagde erin weg te komen en de trek naar het noorden voort te zetten. Bij Naissus wist de Romeinse hoofdmacht onder aanvoering van de keizer zelf de Goten echter vast te pinnen. De Slag bij Naissus was bijzonder bloederig en beide partijen leden zware verliezen. Tegen het einde van de strijd deden de Romeinen vermoedelijk alsof ze zich terugtrokken, maar in werkelijkheid lokten ze de Goten in een hinderlaag. Vervolgens werd het Gotische leger vernietigd. Volgens Zosimus werden er meer dan 50.000 ‘barbaren’ gedood. De geschiedschrijver overdreef natuurlijk flink, maar dat de Romeinen een grote overwinning boekten, staat niet ter discussie.
Na zijn overwinning kreeg Claudius het agnomen ‘Gothicus Maximus’ toegekend, wat verklaart waarom we hem tegenwoordig kennen als Claudius Gothicus. De veldtocht van de keizer was echter nog lang niet voorbij, want een aantal Gotische overlevenden had hun krachten gebundeld en zich wellicht verenigd met rondtrekkende eenheden die niet aan de slag hadden deelgenomen. Onder bescherming van hun wagens trokken ze oostwaarts richting Thracië. Claudius stuurde zijn ruiterij achter hen aan, die de vluchtende vijanden richting de berg Haemus in het Balkangebergte dreef. Daar werden de Goten, waarschijnlijk begin 270, omsingeld. De Romeinen zetten de aanval in, maar de Goten slaagden erin hun infanterie terug te drijven. Die moest zelfs gered worden door de ruiters. Korte tijd later werden er onderhandelingen geopend. Claudius realiseerde zich dat hij meer aan de Goten had als bondgenoten dan als vijanden. Om verder bloedvergieten te voorkomen stond hij de overlevenden toe zich te vestigen op Romeins grondgebied. Als wederdienst werden de Gotische krijgers in het Romeinse leger opgenomen.
Helaas bleken de Goten tijdens hun veldtocht in Macedonië ook een dodelijke ziekte te hebben opgepikt. Waarschijnlijk was het de Pest van Cyprianus, die nu al meer dan twintig jaar het Romeinse Rijk teisterde. Veel inwoners van het Rijk waren tegen deze tijd al immuun geworden voor de ziekte, maar deze Gotische indringers van buiten het Rijk waren dat niet. Al snel sloeg de ziekte over op het Romeinse leger, waarvan veel soldaten ziek werden en stierven. Het belangrijkste slachtoffer was de keizer zelf. Claudius Gothicus stierf op het hoogtepunt van zijn macht en kan heel goed een van de laatste slachtoffers van de Pest van Cyprianus zijn geweest. De overleden keizer werd vergoddelijkt en er werden vele munten geslagen met de tekst DIVO CLAVDIO.
Ondertussen in het Westen en het Oosten
In het zogenaamde Gallische Rijk had keizer Postumus op onaangename wijze geleerd dat usurpatoren als hijzelf op hun hoede moeten zijn voor andere usurpatoren. Begin 269 was een zekere Laelianus in Mogontiacum (het huidige Mainz) tegen Postumus in opstand gekomen. We weten niet wie deze Laelianus precies was, maar waarschijnlijk kreeg hij steun van Legio XXII Primigenia, het legioen dat in Mogontiacum was gelegerd. Postumus kon deze bedreiging voor zijn macht niet negeren. Hij rukte snel op naar de stad en wist zijn rivaal te verslaan. Laelianus werd gedood, maar vervolgens nam Postumus een beslissing waar hij veel spijt van zou krijgen: hij verbood zijn soldaten de stad die ze zojuist hadden veroverd te plunderen. Daarop vermoordden de woedende soldaten hun keizer. Postumus werd opgevolgd door een zekere Marius, van wie Aurelius Victor beweert dat hij een smid was geweest. Erg lang duurde de regering van Marius niet, maar lang genoeg om munten te slaan. Na slechts enkele maanden op de troon werd Marius vermoord en opgevolgd door Marcus Piavonius Victorinus.
In de chaos na de dood van Postumus scheidden de Spaanse provincies zich mogelijk af van het Gallische Rijk en erkenden ze Claudius (die toen nog leefde) als hun wettige keizer. Een van Claudius’ generaals, een man genaamd Julius Placidianus, was actief in Zuid-Gallië, waar hij het stadje Cularo in Narbonensis (tegenwoordig Grenoble) wist in te nemen.[3] Waarschijnlijk was dit voor de stad Augustodunum (het huidige Autun) reden om in opstand te komen en naar Claudius over te lopen, maar in 269 of 270 wist Victorinus de opstand de kop in te drukken. Augustodunum werd belegerd, ingenomen en geplunderd. Het Gallische Rijk was aan het wankelen gebracht, maar het was nog niet gevallen.
In het Romeinse Oosten was de macht van de centrale overheid zwak tot non-existent. Zenobia van Palmyra begon er nu haar greep op de provincies te versterken. Ze heerste in naam van haar jonge zoon Vaballathus, de ras (heer) van Palmyra, die de titels van zijn vader had geërfd, namelijk Koning der Koningen en corrector totius orientis. Volgens de klassieke bronnen was Zenobia een prachtige en bijzonder intelligente vrouw. Ze sprak vloeiend Aramees, Grieks en Egyptisch, maar haar kennis van het Latijn was beperkt. Dezelfde bronnen benadrukken dat ze zeer kuis was, zowel streng als mild regeerde en uitmuntte in paardrijden en jagen. In de beginjaren van haar regering was ze nog loyaal aan Rome, maar daar kwam in 270 verandering in. Misschien had de dood van Claudius een machtsvacuüm gecreëerd waarvan Zenobia wilde profiteren.
Zenobia gaf haar generaal Septimius Zabdas de opdracht Egypte binnen te vallen. Ze beweerde af te stammen van de oude Ptolemeeën, de nakomelingen van Ptolemaios, een generaal van Alexander de Grote. Misschien was dit ook wel het voorwendsel voor haar inval: als afstammeling van Ptolemaios kwam Egypte haar rechtens toe en ze zou er als de nieuwe Cleopatra over heersen. Waarschijnlijk bestond het leger van Zabdas zowel uit Palmyreense troepen als uit reguliere Romeinse troepen uit Syrië die nu onder het bevel van Zenobia vielen. Het Palmyreense leger leverde slag met dat van de Romeinse prefect van Egypte. Zijn naam kennen we niet, maar hij moet gebruik hebben kunnen maken van de twee legioenen in het gebied: Legio II Traiana en Legio XXII Deiotariana. Daarnaast moet hij over lokale troepen hebben beschikt. De Romeinen werden echter verslagen en Zenobia kon Egypte toevoegen aan de gebieden waarover ze de scepter zwaaide. Nadat hij een klein garnizoen had achtergelaten, verliet Zabdas het gebied weer.
Omdat de provincie een cruciale rol speelde in de Romeinse graanvoorziening werd een poging ondernomen om de provincie te heroveren. Een zekere Probus of Probatus, die was aangesteld om piraterij in de regio te bestrijden, viel het garnizoen aan en joeg het op de vlucht. Hij lijkt volledig op eigen houtje te hebben geopereerd. Helaas voor de Romeinen werd deze Probus of Probatus vervolgens vernietigend verslagen door Timagenes, een Egyptenaar die onder Zenobia diende. En zo bleef Egypte in Palmyreense handen. Zenobia’s aanval was natuurlijk een ernstige provocatie, en het zou slechts een kwestie van tijd zijn voordat ze definitief brak met Rome.
Bronnen
Primaire bronnen
- Aurelius Victor, De Caesaribus 33-34 (translated and annotated by H.W. Bird);
- Epitome de Caesaribus 34;
- Historia Augusta, The Life of Claudius;
- Historia Augusta, The Lives of the Thirty Pretenders (Zenobia);
- Zosimus, Historia Nova, Book 1.42-46.
Secundaire bronnen
- Adrian Goldsworthy, The Fall of the West, p. 118 en p. 125-127;
- David S. Potter, The Roman Empire at Bay, AD 180-395, p. 261-262;
- Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 609-612.
Noten
[1] De meeste jaartallen in deze bijdrage zijn bij benadering. De chronologie van de gebeurtenissen tijdens de Crisis van de Derde Eeuw is vaak nogal wazig.
[2] CIL 05, 04869.
[3] Dit blijkt uit een inscriptie (CIL 12, 02228), waarvan een deel luidt: IN NARB(ONENSI) / PROV(INCIA) SUB CURA IUL(I) / PLACIDIANI V(IRI) P(ERFECTISSIMI) PRAE/FECT(I) VIGIL(UM).
Bijgewerkt 10 april 2023.
Pingback:Mijn wandeling langs de Via Appia (deel 1) – – Corvinus –
Pingback:Quintillus en Aurelianus: De Jaren 270-271 – – Corvinus –
Pingback:Aurelianus: De Jaren 274-275 – – Corvinus –