Tijdens de lange regering van Psamtik I (ca. 664-610 BCE) werd Egypte weer een onafhankelijk koninkrijk. Die onafhankelijkheid gold zowel tegenover de voormalige bezetter, het Nieuw-Assyrische Rijk, als tegenover de laatste farao van de Nubische Vijfentwintigste Dynastie, Tantamani. Die laatste werd in het defensief gedreven en in 656 BCE op de knieën gedwongen. Dat gebeurde overigens niet in een veldslag, maar wel onder dreiging van geweld. Met een machtig leger en een geduchte vloot was Psamtik naar Thebe gevaren, waar een dochter van de Nubische farao Piye nog altijd het prestigieuze ambt van ‘Godsgemalin van Amun’ bekleedde. Psamtik verving haar door zijn eigen dochter Nitiqret, waarmee de Nubische invloed in Opper-Egypte ten einde kwam en heel Egypte weer verenigd was. Tantamani beheerste nog wel Kush en zou dat blijven regeren tot aan zijn dood omstreeks 653 BCE. Sais werd ten tijde van Psamtik I feitelijk de hoofdstad van het Rijk. De farao kon zich daar handhaven dankzij zijn Ionische en Karische huurlingen. Zij waren een onmisbaar onderdeel van het koninklijke leger geworden, maar voelden zich ver verheven boven de inheemse Egyptische troepen. Dat zorgde voor voortdurende spanningen. Voorlopig werden de huurlingen op twee plekken langs de Nijl gehuisvest, bij ‘de Kampen’, zoals Herodotos het stelt.[1]
De regering van Necho II
Tijdens de laatste jaren van de regering van Psamtik en de eerste van diens zoon en opvolger Necho II (610-595 BCE) was er sprake van grote omwentelingen in de wereld rondom Egypte. Het voorheen zo machtige Nieuw-Assyrische Rijk was na de dood van de grote Assurbanipal omstreeks 631 BCE in verval geraakt. Binnen 25 jaar was het dood en begraven. Dynastieke problemen en burgeroorlogen lijken hierbij een grote rol te hebben gespeeld. Onder eerst Nabopolassar en vervolgens diens zoon Nebuchadnezzar II maakte Babylon zich los van Assyrië. Daarnaast was het Nieuw-Assyrische Rijk geen partij voor de opkomende macht van de Meden. Die namen in 614 BCE Assur in en twee jaar later Nineveh. De Assyrische koning Assur-uballit II, die dezelfde naam droeg als een grote koning uit de veertiende eeuw, had dringend hulp nodig. Die hulp kwam, verrassend genoeg, uit Egypte. Farao Necho koesterde kennelijk geen wrok jegens de Assyriërs vanwege de eerdere bezetting van Egypte, wat ook niet zo gek is, want feitelijk hadden de farao’s van Sais aan die bezetting hun kroon te danken. Necho maakte zijn leger klaar en rukte op door Kanaän om zich bij Assur-uballit II te voegen.
Tijdens zijn opmars stuitte Necho op het leger van Josia, de zestiende koning van Juda. Josia probeerde hem om niet geheel duidelijke redenen de doortocht te beletten en moest die dwaze beslissing met de dood bekopen: in 609 BCE werd zijn leger bij Megiddo door dat van Necho in de pan gehakt. Josia stierf op het slagveld of kort daarna in Jeruzalem.[2] Necho wist zich bij Assur-uballit te voegen en samen belegerden ze Harran. Ze wisten de stad echter niet in te nemen, waarmee het lot van het Nieuw-Assyrische Rijk bezegeld was. In 605 BCE bracht kroonprins Nebuchadnezzar II de Egyptenaren en de schaarse restanten van het Assyrische leger een zware nederlaag toe bij Karkemish. Necho’s veldtocht was daarmee op een ramp uitgelopen. Nebuchadnezzar daarentegen zou spoedig de troon van zijn vader erven en tot 562 BCE koning blijven. In 604 BCE versloeg hij de Filistijnen (bij de Egyptenaren bekend als de Peleset) en liet hen deporteren. In 601 of 600 BCE deed de Babylonische koning vervolgens een aanval op Egypte, die Necho in de omgeving van Magdolos (Migdol) maar ternauwernood wist af te slaan.
Nebuchadnezzar maakte vervolgens een einde aan het koninkrijk Juda. In 597 BCE nam hij Jeruzalem in en plunderde de tempel van Salomo en het koninklijk paleis. Koning Jojachin, volgens de Bijbel nog maar achttien jaar oud, werd naar Babylon gedeporteerd, net als de voornaamste burgers en militairen. “Alleen de onaanzienlijksten van het gewone volk bleven achter”, aldus het Bijbelboek 2 Koningen.[3] De Babylonische koning stelde een oom van Jojachin, Sedekia, als nieuwe koning aan. Na een opstand volgde een nieuw beleg van Jeruzalem, dat in 586 BCE werd veroverd. Nebuchadnezzar verwoestte de tempel en deporteerde de rest van de bevolking: het begin van de Babylonische ballingschap.
Necho zou nog de nodige bekendheid verwerven met een poging een soort voorloper van het Suezkanaal te graven. Het idee om een waterverbinding tussen de Nijl en de Rode Zee te creëren was al oud en het is niet ondenkbaar dat er voor Necho al farao’s waren geweest die een poging tot het graven van een kanaal hadden gewaagd. Volgens Herodotos begon Necho’s kanaal net ten zuiden van Boubastis en passeerde het vervolgens ‘de Arabische stad Patoumos’. Dat was zeer waarschijnlijk de Bijbelse stad Pithom, ook bekend als Heroonpolis. Daarna mondde het kanaal volgens de geschiedschrijver uit in de Rode Zee, maar eerst moet het de Pikrai Limnai, de ‘bittere meren’, hebben gepasseerd (zie de kaart hierboven). Of het kanaal een succes was, valt te betwijfelen. Volgens Herodotos werd het pas onder de Perzische koning Dareios I (522-486 BCE) voltooid, maar mogelijk nog veel later, bijvoorbeeld tijdens de Grieks-Macedonische dynastie van de Ptolemeeën. Herodotos beweert dat het graven van het kanaal aan 120.000 arbeiders het leven kostte.[4] Dat aantal was ongetwijfeld overdreven, maar men moet wel bedenken dat het graven van het Suezkanaal in de negentiende eeuw en het Panamakanaal in de twintigste wel degelijk duizenden mensenlevens eiste. Dat zal dus in de Oudheid niet veel anders zijn geweest. Necho zou verder een groep Fenicische zeelui hebben opgedragen om Afrika heen te varen. Hun reis zou twee jaar hebben geduurd.[5]
De overige farao’s van de Zesentwintigste Dynastie
Onder Necho’s zoon Psamtik II (595-589 BCE) lanceerden de Egyptenaren een offensief tegen Kush. Mede dankzij de inzet van hun Ionische en Karische huurlingen was het offensief een succes. Napata werd ingenomen en geplunderd, en de koningen van Kush trokken zich terug naar het zuidelijker gelegen en dus veiligere Meroë. De Egyptische invloed reikte nu in elk geval weer tot aan de Derde of Vierde Cataract van de Nijl. Na de veldtocht werden in Egypte zelf alle sporen van de Nubische overheersing (zoals die kennelijk gevoeld werd) verwijderd.
Psamtik werd opgevolgd door zijn zoon Haaibre Wahibre (589-570 BCE). Die is wellicht beter bekend onder zijn Griekse naam Apriës of als Chofra, de naam die hij in het Bijbelboek Jeremia heeft.[6] Hij had veel minder succes met zijn oorlogsvoering. Omstreeks 630 BCE was in Libië de Griekse kolonie Cyrene gesticht. Naar deze kolonie was het omliggende gebied Cyrenaica genoemd. Cyrene was al snel een succes en had meer en meer Griekse kolonisten aangetrokken. De Griekse vestiging had echter ook tot conflicten geleid met de inheemse Libische bevolking, die daarbij veel land was kwijtgeraakt. “Het werd door de Cyreneeërs brutaalweg van ze afgepakt!”, aldus Herodotos.[7] De Libiërs vroegen farao Haaibre Wahibre te interveniëren, die in 570 BCE een leger op de stad afstuurde. Dit leger werd evenwel vernietigend verslagen, wat tot grote onrust en zelfs opstanden in Egypte leidde. De farao stuurde generaal Ahmose (Amasis) op de opstandelingen af, die de militair prompt tot nieuwe farao uitriepen.
De strijd tussen Haaibre Wahibre en Ahmose zou hevig zijn. De eerstgenoemde beschikte volgens Herodotos in Sais over 30.000 Ionische en Karische huurlingen, een aantal dat ongetwijfeld sterk overdreven is. De huurlingen waren in elk geval sterk in de minderheid vergeleken bij de troepenmacht waarover Ahmose beschikte, en die volgens Herodotos uitsluitend uit inheemse Egyptenaren bestond.[8] Bij Momemphis in de Nijldelta kwam het tot een veldslag, waarin het huurlingenleger van Haaibre Wahibre het onderspit dolf. Ahmose nam de macht over en zou als farao Ahmose II meer dan veertig jaar over Egypte heersen (570-526 BCE). Over het lot van zijn voorganger bestaat enige onduidelijkheid. Volgens Herodotos liet Ahmose hem aanvankelijk in het paleis in Sais leven, maar werd hij later gedwongen hem uit te leveren aan zijn op wraak beluste onderdanen. Die draaiden hem de nek om. In Rome staat tegenover de kerk van Santa Maria sopra Minerva een bekend monument van farao Haaibre Wahibre: een kleine obelisk, thans getorst door het olifantje van Bernini. De obelisk werd door keizer Diocletianus (284-305) naar Rome overgebracht en daar bij de tempel van Isis en Serapis geplaatst.
Ahmose II was een zeer belangrijke farao, die zelfs voor gebiedsuitbreiding zorgde toen hij het eiland Cyprus veroverde. Zijn betrekkingen met de Grieken waren bijzonder goed. De huurlingen die voorheen voor zijn voorganger hadden gevochten en de strijd hadden overleefd konden gewoon bij hem in dienst treden. Grieken die dat wilden konden zich in de stad Naukratis in de Nijldelta vestigen. Verder onderhield hij diplomatieke contacten met Polykrates, de tiran van Samos, en ook met de Lydische koning Kroisos. Met Cyrene waren de banden goed, mede dankzij een huwelijk van de farao met een Griekse vrouw, een zekere Ladike. Zij was zeer waarschijnlijk een dochter van de Cyreense heerser Battos III. Overigens was zij niet de enige vrouw van Ahmose; de moeder van zijn opvolger Psamtik III was de Egyptische Tentkheta. Onder Ahmose II werd het Demotisch het officiële schrift. Het was afgeleid van de oude hiërogliefen en het eerder gebruikte hiëratische schrift (vereenvoudigde hiërogliefen). De farao stond bekend als een groot bouwer en wetgever, maar volgens Herodotos was hij ook een stevige drinker. De grootste bedreiging voor het herlevende Egypte was een nieuwe opkomende macht: het Perzische Rijk. Een jaar na de dood van Ahmose gingen de Perzen in de aanval.
De Perzen in Egypte
De Meden en Babyloniërs hadden samengewerkt bij de inname van Nineveh in 612 BCE. Daarna waren het Medische en het Nieuw-Babylonische Rijk de dominante machten in het Midden-Oosten geworden. Erg lang duurde hun heerschappij echter niet. Binnen het Medische Rijk hadden de Perzen aanvankelijk slechts de status van vazallen. In 550 BCE wist de Perzische koning Cyrus (Kurush) de Meden echter te verslaan en te onderwerpen. De stamvader van het huis van de Achaemeniden zette zijn opmars voort door in 547 BCE de Lydische hoofdstad Sardes in te nemen en koning Kroisos, de hierboven al genoemde bondgenoot van farao Ahmose II, af te zetten. In september 539 BCE versloeg Cyrus de Babylonische koning Nabonnedos (Nabunaid) bij Opis en een maand later nam hij Babylon in en maakte hij een einde aan het Nieuw-Babylonische Rijk. Het was ook Cyrus die de in Mesopotamië levende Joden toestemming gaf terug te keren naar de gebieden waaruit ze onder de Assyriërs en Babyloniërs waren gedeporteerd. Velen waren echter inmiddels in Mesopotamië geïntegreerd geraakt en verkozen het daar te blijven.
Met zijn indrukwekkende prestaties maakte Cyrus terecht aanspraak op de titel ‘De Grote’. Tot een inval in Egypte kwam het echter niet. In 530 of 529 BCE stierf hij, mogelijk na een nederlaag tegen de nomadische Massageten van koningin Tomyris. Zijn zoon Kambyses (Kabujiya; 529-522 BCE) kwam nu op de troon. Deze viel in 525 BCE met steun van een Fenicisch-Cypriotische vloot Egypte aan. Bij Pelousion kwam het tot een gewelddadige confrontatie. Beide legers beschikten over grote aantallen Griekse huurlingen en de strijd was bijzonder hevig. Beide kanten leden dan ook zware verliezen, maar uiteindelijk boekten de Perzen een zege. De overlevende Egyptenaren vluchtten naar Memphis, dat zich na een lang beleg moest overgeven. Kambyses was nu de baas in Egypte. Volgens Herodotos liet hij 2.000 Egyptenaren, onder wie de zoon van Psamtik, terechtstellen uit wraak voor het lynchen van een Perzische onderhandelaar en de bemanning van diens schip. Psamtik zelf werd aanvankelijk gespaard en mocht aan het Perzische hof in Susa leven. Later zou hij hebben geprobeerd een Egyptische opstand tegen de Perzen te ontketenen, waarop hij werd gedwongen de gifdrank ‘stierenbloed’ te drinken.[9]
Aan veel van wat Herodotos over Kambyses beweert, mag wel getwijfeld worden. Dat hij bijvoorbeeld de Apis-stier doodstak en de mummie van Ahmose II liet verbranden, is waarschijnlijk gewoon verzonnen. De bewering dat hij krankzinnig was of aan de ‘heilige ziekte’ (i.e. epilepsie) leed, is niet te controleren. Aan de andere kant is het aannemelijk dat de Perzische koning om het Egyptische verzet te breken de nodige executies liet uitvoeren. Dat verzet bleef zeker de eerste jaren van de Perzische bezetting sterk. Ergens tussen 522 en 520 BCE leidde een rebellen-farao genaamd Petubastis III de opstand tegen de bezetter. Volgens een interessante theorie, ontwikkeld door de Leidse archeoloog Olaf Kaper, was deze Petubastis ook verantwoordelijk voor het verdwijnen van een compleet Perzisch leger. Op enig moment stuurde Kambyses namelijk een leger dat uit 50.000 manschappen zou hebben bestaan (ongetwijfeld een overdrijving) op de omwonenden van het orakel van de Libische Amun te Siwa af. Dit is hetzelfde orakel dat Alexander de Grote bijna tweehonderd jaar later zou bezoeken. Het leger verdween spoorloos. Volgens Kaper werd het in de pan gehakt door Petubastis. Kambyses en zijn opvolger Dareios I kozen er mogelijk voor het drama te verzwijgen.
Ook twee andere operaties van Kambyses liepen op niets uit. Een offensief tegen Carthago moest worden afgeblazen omdat zijn Fenicische zeelui daar niet aan mee wilden werken. Carthago was immers door kolonisten uit Tyrus in Fenicië gesticht en geen Feniciër was bereid de eigen ‘kinderen’ aan te vallen. Ook een expeditie omstreeks 524 BCE tegen de ‘Ethiopiërs’ (waarschijnlijk de Nubiërs ten zuiden van Egypte) mislukte. De oorzaak was ditmaal een gebrekkige voorbereiding, waardoor al snel een voedseltekort ontstond. Op andere vlakken boekte de nieuwe Perzische farao van Egypte wel succes: zowel de Libiërs als de inwoners van de Griekse steden Cyrene en Barka onderwierpen zich aan de Perzen. Kambyses stierf in 522 BCE. Het is niet meer vast te stellen hoe zijn opvolging verliep, maar wel wat de uitkomst was: Dareios (Darayavaus), die geen verwant van de overleden koning was, kwam op de troon. Als lid van de lijfwacht van Kambyses greep hij waarschijnlijk gewoon de macht, waarbij de broer van de overleden koning – Bardiya of Smerdis geheten – uit de weg werd geruimd. Het begin van de regering van Dareios was onrustig. Zo moest hij onder meer twee opstanden in Babylon neerslaan. Vervolgens begon hij echter aan een lange en succesvolle regering (522-486 BCE) die hem dezelfde bijnaam als Cyrus opleverde: De Grote. De grootste teleurstelling van zijn regeerperiode was ongetwijfeld zijn nederlaag tegen de Atheners bij Marathon (490 BCE).
Onder Dareios werden de opstanden in Egypte beëindigd. Het lot van Petubastis III is onduidelijk, maar hij zal uiteindelijk verslagen zijn. Dareios en de door hem aangestelde bestuurders van Egypte – satrapen – probeerden de harten en geesten van de Egyptenaren voor zich te winnen. Trouwe Egyptenaren konden worden beloond met een plek in het bestuur en de koning liet tempels bouwen en een nieuw wetboek opstellen. De bestuurstaal van het Perzische Rijk, het Aramees, deed zijn intrede in Egypte. Toch kon dit milde beleid nieuwe opstanden niet uitsluiten. Er vond in elk geval een opstand plaats in de beginjaren van de regering van Dareios’ opvolger Xerxes (Xsayarsa; 486-465 BCE). Met de nodige slagen om de arm wordt die toegeschreven aan een rebellen-farao met de naam Psamtik IV. Xerxes wist de opstand neer te slaan. Veel ernstiger was de rebellie die omstreeks 459 BCE uitbrak tegen de door Xerxes aangestelde satraap, zijn broer Achaimenes. Xerxes was toen al vermoord door zijn lijfwacht en opgevolgd door zijn zoon Artaxerxes I (Artakhsaça; 465-424 BCE). De Libische prins Inaros wist met hulp van Athene Achaimenes te verslaan en te doden, maar enkele jaren later werd hij zelf verslagen en terechtgesteld. Ondanks dat zijn opstand was mislukt, was de Libiër erin geslaagd de Perzen veel schade toe te brengen.[10]
Zelfstandig en weer bezet
De Zevenentwintigste Dynastie – want zo worden de Perzische koningen die over Egypte heersten collectief aangeduid – kwam ten einde na de dood van Dareios II (423-404 BCE). Onder de volgende Dynastieën zou Egypte weer korte tijd zelfstandig zijn. Al tijdens de regering van Dareios II was een zekere Amenirdisu (of Amyrtaios) tegen het Perzische gezag in opstand gekomen. Die opstand had succes, en zodoende kon Amenirdisu – mogelijk als Psamtik V, al is dat niet zeker – als eerste en enige farao van de Achtentwintigste Dynastie over Egypte heersen (404-398 BCE). Hij werd op het slagveld verslagen door Nefaarud I (of Nepheritis; 398-393 BCE), de stichter van de Negenentwintigste Dynastie. Deze was afkomstig uit Mendes en dat werd het nieuwe Egyptische regeringscentrum. Onder Hakor (393-380 BCE) werd Egypte aangevallen door de Perzen onder Artaxerxes II (404-358 BCE). Hakor en zijn leger wisten de aanval, die omstreeks 385 BCE moet hebben plaatsgevonden, met de nodige moeite af te slaan.
Hakors zoon Nefaarud II werd na een korte regering afgezet door de stichter van de Dertigste Dynastie: Nakhtnebef uit Sebennytos, beter bekend als Nectanebo I (380-359 BCE; zie de afbeelding hierboven). Hij en zijn kleinzoon Nectanebo II (359-343 BCE; zie de afbeelding hierboven) wisten nog bijna veertig jaar de druk van de Koning der Koningen te weerstaan en Egypte zelfstandig te houden. Onder hen werd de koninklijke residentie verplaatst van Mendes naar – niet verrassend, gelet op hun afkomst – Sebennytos. Beide Nectanebo’s verwierven faam als grote bouwers. De eerste Nectanebo wist een Perzische aanval op Egypte omstreeks 375 BCE af te slaan en steunde vervolgens van harte een satrapenopstand tegen de Perzen die enkele jaren later in Klein-Azië uitbrak. Artaxerxes II zou er niet meer in slagen Egypte te heroveren, iets wat zijn zoon Artaxerxes III (358-338 BCE) wel zou lukken. Hij wist Nectanebo II in 343 BCE te verslaan bij Pelousion, waarop de Egyptische farao naar Nubië vluchtte. Artaxerxes III werd de eerste farao van de Eenendertigste en laatste Egyptische Dynastie.
Veel plezier hadden de Perzen niet van hun herovering. Slechts tien jaar later leed koning Dareios III bij Issos een verschrikkelijke nederlaag tegen de Macedonische koning Alexander. Deze Alexander veroverde in 332 BCE Egypte, bezocht het reeds genoemde orakel van de Libische Amun (of Zeus-Ammon) en verklaarde dat hij een zoon van de god was. Met Alexander begint de Macedonische overheersing van Egypte (332-30 BCE), een periode van ruim 300 jaar die pas met de annexatie door het Romeinse Rijk zou eindigen.
Bronnen
- Dieter Kessler, ‘The Political History of the Twenty-first to Thirtieth Dynasties’, in: Egypt. The World of the Pharaohs, p. 273-275;
- E.Chr.L. van der Vliet, Een geschiedenis van de klassieke Oudheid, p. 100-110.
Noten
[1] Boek 2.154.
[2] 2 Koningen 23:29 en 2 Kronieken 35:23-24.
[3] 2 Koningen 24:14.
[4] Boek 2.158.
[5] Herodotos, Boek 4.42.
[6] Jeremia 44:30.
[7] Boek 4.159 (vertaling: Hein L. van Dolen).
[8] Zie voor diens volledige verslag Boek 2.161-169.
[9] Boek 3.13-16.
[10] Aldus Herodotos, Boek 3.15.
Pingback:Rome: Santa Maria sopra Minerva – – Corvinus –