In de late zesde eeuw voor onze jaartelling verruilden de Romeinen hun monarchale regeringsvorm voor een republikeinse. In de eeuw die volgde, werd het bestuur van deze Romeinse Republiek gedomineerd door de klasse van de patriciërs, de oorspronkelijke Romeinse adel die al in de Koningstijd de belangrijkste civiele en religieuze ambten had bekleed. De patriciërs baseerden hun monopolie op de openbare ambten, in het bijzonder het consulaat, op hun speciale band met de sacra, de wereld van het heilige. Het patricische monopolie werd in de vierde eeuw BCE opengebroken ten gunste van de leden van de andere sociale klasse, die van de plebejers. De openstelling van het consulaat voor plebejische kandidaten in 367 BCE was daarbij een mijlpaal. Daarbij moet overigens wel aangetekend worden dat de hoogste publieke ambten alleen bereikbaar waren voor de bovenlaag van de plebejers. Het verdwijnen van het patricische monopolie leidde dan ook niet zo zeer tot meer democratie, als wel tot een anders samengestelde aristocratie. Er ontstond een nieuwe, gemengd patricisch-plebejische adel, de nobilitas.
De openstelling van het consulaat
In de vijfde eeuw BCE hadden de patriciërs het monopolie op het consulaat. Het is de vraag of ze dit monopolie vanaf het begin hadden of juist in de loop der tijd vestigden, maar die discussie wordt in een andere bijdrage belicht. Hier is alleen relevant dat vanaf 445 BCE bij wijze van compromis de keuze aan het volk werd gelaten: Romeinse burgers konden ofwel twee patricische consuls verkiezen, ofwel opteren voor het verkiezen van consulaire krijgstribunen (tribuni militum consulari potestate), waarvan er meer dan twee konden zijn. Consulaire krijgstribunen mochten uit het plebs afkomstig zijn, maar volgens de overlevering werd pas in 400 BCE de eerste plebejische consulair krijgstribuun gekozen, Publius Licinius Calvus. In de vroege vierde eeuw BCE vonden er vervolgens turbulente ontwikkelingen plaats. Rome veroverde haar aartsrivaal, het Etruskische Veii, maar werd vervolgens zelf onder de voet gelopen door een horde plunderende Kelten. Hoewel de Romeinen de externe dreigingen wel weer onder controle kregen, was er ook sprake van interne spanningen. De schuldenlast van het gewone volk was tot ongekende hoogte gegroeid. Niet alleen eenvoudige plebejers, maar ook vooraanstaande leden van deze klasse konden regelmatig hun schulden niet meer betalen en eindigden dan in schuldslavernij bij hun schuldeisers.
In deze moeilijke situatie werden twee hervormers, Gaius Licinius Stolo en Lucius Sextius, in 376 BCE tot volkstribuun gekozen. De beide mannen wilden de schuldenlast aanpakken, de omvang van het grondbezit aan banden leggen en het consulaat openstellen voor plebejers. Omdat ze werden tegengewerkt, zouden ze volgens Livius vijf jaar lang met hun vetorecht hebben verhinderd dat er curulische magistraten werden gekozen (375-371 BCE).[1] Vrij algemeen wordt aangenomen dat deze anarchie later is verzonnen om lacunes in de lijsten met magistraten te verklaren[2], maar dat er sprake was van grote en ontwrichtende problemen in de Romeinse samenleving hoeft niet betwijfeld te worden. Stolo en Sextius zouden tienmaal achter elkaar tot volkstribuun gekozen zijn en uiteindelijk alsnog de door hen gewenste hervormingen hebben kunnen doorvoeren. De Lex Licinia Sextia van 367 BCE leidde tot schuldverlichting en bepaalde dat niemand meer dan 500 morgen (iugera) aan staatsland (ager publicus) mocht bezitten. De nieuwe wet bepaalde bovendien dat van de tien Bewaarders van de Sibyllijnse Boeken – de decemviri sacris faciundis – er vijf patriciër en vijf plebejer moesten zijn. Het belangrijkste element van de Lex Licinia Sextia was echter dat consuls ook uit het plebs afkomstig mochten zijn. Een van de twee consuls moest zelfs een plebejer zijn: een vroege vorm van positieve actie.[3]
Lucius Sextius diende in het jaar na de aanvaarding van zijn wet als eerste plebejische consul. Gaius Licinius Stolo werd vervolgens in 361 BCE consul. Hoewel dus één van de beide consulaten voor een plebejer gereserveerd was, kwam het toch regelmatig voor dat er twee patriciërs gekozen werden. Dit was het geval voor de jaren 355-353 BCE, 351 BCE, 349 BCE en 343 BCE.[4] In de praktijk bleek dit onderdeel van de Lex Licinia Sextia dus niet goed te werken. Vermoedelijk moet hierin obstructie van de patriciërs worden gezien. De patriciërs beriepen zich nu op een bepaling in de Wetten van de Twaalf tafelen uit 451-450 BCE die voorschreef dat steeds het laatste besluit van het volk bindend was (een soort lex posterior-beginsel).[5] Kortom, als het volk twee patricische consuls koos, dan ging dat besluit boven een eerdere door het volk vastgestelde wet die voorschreef dat één van de consuls plebejer moest zijn. Kennelijk bezaten de patriciërs nog voldoende invloed binnen de comitia centuriata om verschillende malen alleen patricische consuls gekozen te laten worden. Het patroon-cliëntsysteem en het ontbreken van het stemgeheim kunnen hieraan bijgedragen hebben.
De patriciërs konden de doorbraak van de plebejische elite uiteindelijk alleen maar vertragen. In 342 BCE zorgde de volkstribuun Lucius Genucius voor nieuwe wetgeving, die de Lex Licinia Sextia van 25 jaar daarvoor bevestigde en aanvulde. De Lex Genucia verbood niet alleen het uitlenen van geld tegen rente[6] – een verbod dat overigens niet handhaafbaar bleek te zijn –, maar bevatte tevens een reeks politieke hervormingen. Het werd verboden om hetzelfde ambt tweemaal te bekleden binnen tien jaar en tevens om twee ambten in hetzelfde jaar te bekleden. Bovendien werd nogmaals vastgelegd dat één van de consuls een plebejer moest zijn. Daaraan werd toegevoegd dat beiden het konden zijn.[7] De Lex Genucia bleek een waardevolle wet te zijn, al zouden de Romeinen regelmatig van het vereiste decennium tussen twee consulaten afwijken. Vanaf 342 BCE werd er in elk geval steeds tenminste één plebejische consul gekozen. Hoewel het toegestaan was twee plebejers te kiezen, gebeurde dat pas voor het eerst in 172 BCE. In de tussentijd hielden de Romeinen als traditioneel ingesteld volk strak vast aan één patriciër en één plebejer. Toen die traditie in 215 BCE met de verkiezing van twee plebejers doorbroken leek te worden, werden er gauw religieuze bezwaren in de vorm van slechte voortekenen aangevoerd om de verkiezing ongeldig te verklaren en toch weer één patriciër als consul te krijgen.
Praetor en curulische aediel
Als wisselgeld voor de openstelling van het consulaat voor plebejers was in 367 BCE het ambt van praetor gecreëerd, dat aanvankelijk alleen voor patriciërs openstond.[8] Nu moet hierbij worden aangetekend dat de consuls oorspronkelijk ook praetors werden genoemd.[9] De praetor die in 367 BCE werd gecreëerd had echter primair een juridische taak: hij was belast met de rechtspraak in de stad. Daarbij gold dat hij niet zozeer zelf zaken besliste, als wel aan procespartijen formules (formulae) meegaf waarover een of meerdere rechters (iudices) zich moesten uitspreken.[10] Vanaf de tweede helft van de tweede eeuw BCE zou de praetor bovendien de permanente rechtbanken (quaestiones) in Rome gaan voorzitten, waarvan de eerste in 149 BCE werd ingesteld. Vaak werd de praetuur pas ná het consulaat bekleed; dit zou tot ver in de derde eeuw BCE gebruikelijk blijven en veranderde eigenlijk pas toen de Lex Villia Annalis van 180 BCE minimumleeftijden voor de publieke ambten vastlegde en daarmee de cursus honorum stroomlijnde.
Hoewel dus primair een juridische magistraat, zien we al in 350 BCE een praetor een leger aanvoeren.[11] Later werd dit steeds gebruikelijker. Op den duur werd het aantal praetors bovendien uitgebreid: van één naar twee in 242 of 241 BCE, van twee naar vier in 227 BCE, van vier naar zes in 197 BCE en van zes naar acht onder Sulla in de late jaren 80 BCE. Dit hing mede samen met de Romeinse expansie en de instelling van Romeinse provincies. Als provinciegouverneur beschikte de praetor uiteraard over een leger en was hij tevens de hoogste civiele autoriteit. In Rome werd onderscheid gemaakt tussen de praetor urbanus en de praetor peregrinus. De laatstgenoemde was belast met de rechtspleging in zaken waarbij niet-Romeinen (peregrini; ‘vreemdelingen’) betrokken waren. Het patricische monopolie op de praetuur duurde ten slotte maar dertig jaar. In 337 BCE diende Quintus Publilius Philo als de eerste plebejische praetor.[12]
Het patricische monopolie op het ambt van curulische aediel (aedilis curulis) duurde vermoedelijk nog korter. De curulische aedielen waren gecreëerd als tegenhangers van de plebejische aedielen, die al vanaf de vroege vijfde eeuw BCE gekozen werden als helpers van de volkstribunen. Op den duur was de taak van deze aedielen echter uitgebreid. Ze hielden zich bijvoorbeeld bezig met het onderhoud van gebouwen (vooral tempels), het toezicht op markten en het organiseren van spelen. Vooral die laatste taak lag ten grondslag aan de creatie van de curulische aedielen: zij organiseerden vanaf enig moment de jaarlijkse Ludi Romani, terwijl de plebejische aedielen verantwoordelijk waren voor de Ludi Plebeii. Het ambt van aedilis curulis stond hoger in aanzien dan de plebejische variant en was vermoedelijk exclusief voor patriciërs bedoeld. Al snel werden er echter het ene jaar patriciërs en het andere jaar plebejers gekozen. Het feit dat Livius in dezelfde alinea meldt dat het ambt daarna voor iedereen werd opengesteld, moet wel betekenen dat deze situatie maar enkele jaren heeft geduurd.[13] Een jongeman uit een gegoede plebejische familie kon in principe beide aedielenambten achter elkaar bekleden, maar heel gebruikelijk was dat niet. Het bekendste voorbeeld van iemand die het wel deed, was Gaius Terentius Varro, de consul van 216 BCE.
Dictator en censor
Het patricische monopolie op de ambten van dictator en censor sneuvelde kort na de openstelling van het consulaat voor plebejers. In 356 BCE was Gaius Marcius Rutilus de eerste plebejische dictator en in 351 BCE diende hij als eerste plebejische censor.[14] De dictator werd traditioneel bijgestaan door een ruitercommandant (magister equitum), en de eerste plebejer in dat ambt was al in 368 BCE benoemd.[15] Omdat de dictator over nagenoeg onbeperkte bevoegdheden beschikte, werd hij nog steeds geregeld aangesteld als de staat vanwege een buitenlandse oorlog of binnenlandse spanningen in groot gevaar verkeerde en de dictator de leiding van het leger op zich moest nemen. Maar vanaf de vierde eeuw BCE zien we de dictator ook andere taken verrichten, zoals het houden van verkiezingen[16], het geven van het startsein bij de Ludi Romani[17]of het verrichten van bepaalde onderzoeken.[18] Een heel bijzondere taak waarvoor soms een dictator werd benoemd, was het inslaan van een spijker (clavum figere) in de Tempel van Jupiter Optimus Maximus op de Capitolijn.[19] Dit ritueel wordt voor het eerst voor het jaar 363 BCE genoemd, maar het moet veel ouder zijn en was waarschijnlijk in onbruik geraakt. Het werd op de idus van september uitgevoerd in de cella van Minerva van de genoemde tempel. Oorspronkelijk zal het inslaan het verstrijken van een jaar hebben gemarkeerd, maar er kan ook een verband zijn met het bestrijden van epidemieën.
De taken van de in 443 BCE voor het eerst gekozen censors veranderden in de vierde en derde eeuw BCE niet wezenlijk. De censors verrichtten de census, dat wil zeggen de volkstelling waarbij de waarde van het bezit van (mannelijke) Romeinse burgers werd vastgesteld en zij in vermogensklassen werden ingedeeld. Daarmee bepaalden de censors tevens wie senator werd en wie tot de stand van de ridders (equites) behoorde. Aanvankelijk hadden de censors grote vrijheid bij het benoemen en weer schrappen van senatoren, maar een Lex Ovinia uit 318 BCE legde die vrijheid enigszins aan banden: oud-magistraten dienden in elk geval tot de Senaat te worden toegelaten. Daaronder waren in elk geval consuls en praetors begrepen, alsook dictators en ruitercommandanten voor zover zij nog geen consul of praetor waren geweest. Waarschijnlijk was ook het bekleden van het ambt van curulische aediel al voldoende om door de censors in de Senaat te worden opgenomen.[20] Pas veel later konden ook voormalige plebejische aedielen, volkstribunen en – vanaf Sulla – quaestors op een plek in de Senaat rekenen.[21]
De censors werkten in paren en het kon natuurlijk gebeuren dat een van hen tijdens zijn ambtsuitoefening kwam te overlijden. Tot begin vierde eeuw BCE was het dan gebruikelijk een censor suffectus te kiezen, zoals dat ook bij het overlijden van een consul gebeurde. Later rezen er echter godsdienstige bezwaren tegen deze praktijk, wat ermee samenhing dat de plundering van Rome door de Kelten in 390 of 387-386 BCE plaatsvond terwijl er een censor suffectus actief was. Sindsdien was het gebruikelijk dat de overgebleven censor zijn ambt ter beschikking stelde en er twee nieuwe censors werden gekozen.[22] Een Lex Publilia uit 339 BCE bepaalde dat een van beide censors een plebejer moest zijn en dat beide het konden zijn. Het zou echter nog tot 131 BCE duren voordat er twee plebejische censors werden gekozen. In die tijd waren de censors in de regel oud-consuls, maar in de vierde eeuw BCE was de volgorde van de ambten binnen de cursus honorum nog niet zo strak geregeld. Grote staatsmannen als Marcus Furius Camillus en Appius Claudius Caecus waren censor voordat zij het consulaat verwierven.[23]
Overige ambten en de restanten van het patricische monopolie
Naast de praetor en de curulische aediel was de duumvir navalis het derde ambt dat de Romeinen in de vierde eeuw BCE creëerden. De eerste duumviri werden in 311 BCE gekozen.[24] Hun ambt stond direct open voor plebejers en de instelling ervan hing vermoedelijk samen met de wens de Romeinse wens niet alleen het land, maar ook de zee te beheersen. Midden vierde eeuw BCE had Latium te kampen met aanvallen van Griekse piraten. Rome confisqueerde aan het einde van de Latijnse oorlog (340-338 BCE) schepen van de stad Antium en stichtte bovendien in 313 BCE de eilandkolonie Pontiae. De Romeinen hadden dus duidelijk interesse in de zee gekregen. De duumviri navales lijken echter geen succes te zijn geweest. Tijdens grote zeeslagen, zoals die van de Eerste Punische Oorlog, werden de Romeinse vloten gewoon door consuls aangevoerd. Het ambt raakte in de derde eeuw BCE in onbruik en pas in 181 BCE werden er weer duumviri gekozen om op te kunnen treden tegen Illyrische en Ligurische piraten. Kort daarna raakte het ambt in de vergetelheid.
Het Romeinse leger kende van oudsher hoge officieren die krijgstribunen (tribuni militum) werden genoemd. Zij moeten onderscheiden worden van de consulaire krijgstribunen (tribuni militum consulari potestate) die tussen 445 BCE en 367 BCE verkozen konden worden. ‘Gewone’ krijgstribunen – zes per legioen – werden aanvankelijk door de consul of consulair krijgstribuun aangesteld. Vanaf 362 BCE werden de eerste zes door het volk in de comitia tributa gekozen. Vanaf 311 BCE gold dat voor zestien van de vierentwintig krijgstribunen van de eerste vier legioenen en vanaf 207 BCE werden alle vierentwintig krijgstribunen van de eerste vier legioenen gekozen.[25] De krijgstribunen van andere legioenen werden door hun aanvoerder benoemd en werden tribuni Rufuli genoemd, naar de volkstribuun Rutilius Rufus die in 169 BCE een wet over hun rechtspositie opstelde.
Na vierde eeuw stelden de Romeinen geen nieuwe ambten meer in. Wel werd regelmatig het aantal magistraten verhoogd.[26] De uitbreiding van het aantal praetors is hiervoor al genoemd. Een nog beter voorbeeld is het aantal quaestors, dat in 267 BCE werd uitgebreid tot acht[27] en vervolgens onder Sulla en Caesar zelfs tot dertig respectievelijk veertig, om onder keizer Augustus weer tot twintig te worden teruggebracht. Een andere manier om een tekort aan magistraten te verhelpen was de ambtstermijn van een magistraat te verlengen. Zo werd in 327 BCE voor het eerst de ambtstermijn van een consul verlengd door de Senaat (prorogatio) zodat deze het beleg van een stad kon voltooien. Quintus Publilius Philo, eerder de eerste plebejische praetor, werd hiermee de eerste proconsul.[28] Naarmate Rome langere oorlogen en oorlogen verder van huis ging voeren, deed zij steeds vaker een beroep op pro-magistraten. Hierbij hoefde het niet per se om de verlenging van een ambtstermijn te gaan, al was dat wel gebruikelijk. Een uitzonderlijk geval was de verkiezing van de pas 26-jarige Publius Cornelius Scipio tot proconsul in 210 BCE.
Vanwege hun eeuwenoude band met de sacra konden de patriciërs tot aan het einde van de Republiek hun monopolie op een aantal religieuze ambten behouden. Dat aantal was echter al in de vierde eeuw BCE sterk beperkt. Hierboven werd reeds melding gemaakt van de in 367 BCE ingestelde decemviri sacris faciundis, waarvan er vijf patriciër en vijf plebejer moesten zijn. Deze decemviri vervingen twee exclusief patricische duumviri. Een volgende belangrijke stap was de Lex Ogulnia uit 300 BCE. Deze breidde het aantal pontifices uit van vier tot acht en het aantal augures van vijf tot negen. De wet bepaalde bovendien dat de helft van de pontifices en vijf van de negen augures plebejer moesten zijn.[29] Een beperkt aantal priesterschappen bleef tot aan het einde van de Republiek uitsluitend openstaan voor patriciërs. Het ging hier om de Salische priesters van Mars Gradivus en de flamines maiores, dat wil zeggen de drie speciale priesters van Jupiter, Mars en Quirinus (de vergoddelijkte Romulus).[30] Kennelijk hebben de plebejers nooit aangedrongen op openstelling van deze ambten, wat gelet op de beperkingen waaraan Salische priesters en flamines gebonden waren ook wel begrijpelijk is. Zo mocht een Salische priester zich tijdens de maand Mars niet verplaatsen, wat onhandig was voor een generaal op veldtocht (zie het voorbeeld van Scipio Africanus in 190 BCE). Een flamen van Jupiter, Mars of Quirinus mocht zelfs Rome niet verlaten.
Doordat op den duur alle openbare ambten waren opengesteld voor plebejers en zij zelfs een voorkeursbehandeling kregen (zie hierboven)[31], kon het voor patriciërs aantrekkelijk zijn over te stappen naar de andere stand door middel van de transitio ad plebem. Aan de andere kant lijken veel patriciërs toch een zekere trots aan hun afkomst te hebben ontleend. Dat gold zowel voor mannen als voor vrouwen, zoals moge blijken uit een incident in 295 BCE rondom het heiligdom van Pudicitia Patricia, de godin van de patricische eerbaarheid. Verginia was een patricische dame, maar haar werd vanwege haar huwelijk met de plebejische consul Lucius Volumnius de toegang tot het heiligdom geweigerd. Verontwaardigd stichtte ze vervolgens een alternatief heiligdom voor de plebejische eerbaarheid (Pudicitia Plebeia) in haar eigen huis.[32]
Noten
[1] Livius 6.35.
[2] Andrew Lintott, The Constitution of the Roman Republic, p. 36.
[3] Livius 6.42; Plutarchus, Camillus 39.
[4] Livius 7.17-7.19, 7.22, 7.24 en 7.28.
[5] Deze bepaling komt voor op tafel XII (Philip Matyszak, Chronicle of the Roman Republic, p. 65). Zie voor het argument van de patriciërs, dat bij monde van de interrex Marcus Fabius werd verkondigd: Livius 6.17.
[6] Een Lex Diullia Menenia uit 357 BCE had het rentepercentage vastgelegd op een twaalfde, een wet uit 347 BCE had daar een vierentwintigste van gemaakt (Livius 7.16 en 7.27).
[7] Livius 7.42. Het vereiste decennium tussen twee ambten was ongetwijfeld ingegeven door het feit dat in de jaren 350 en 340 BCE vaak dezelfde personen kort na elkaar consul waren. Voorbeelden: Marcus Fabius Ambustus in 360, 356 en 354 BCE, Marcus Popillius Laenas in 359, 356, 350 en 348 BCE en Gaius Marcius Rutilus in 357, 352, 344 en 342 BCE. Gaius Sulpicius was tussen 364 en 351 BCE zelfs vijfmaal consul.
[8] Livius 6.42 en 7.1.
[9] Livius 3.55.
[10] E.Chr.L. van der Vliet, Een geschiedenis van de klassieke Oudheid, p. 165.
[11] Livius 7.23 en 7.25.
[12] Livius 8.15.
[13] Livius 7.1.
[14] Livius 7.17 en 7.22.
[15] Livius 6.39 en 10.8 geeft zijn naam als Gaius Licinius, respectievelijk Gaius Licinius Stolo, maar het is onduidelijk of hij de volkstribuun Gaius Licinius Stolo was. Mogelijk ging het om Gaius Licinius Calvus, die in 364 BCE als consul diende (Livius haalt de mannen in 7.2 en 7.9 door elkaar).
[16] Zie bijvoorbeeld Livius 7.9, 7.24, 8.16 en 8.23.
[17] Livius 8.40.
[18] Livius 9.26.
[19] Voorbeelden in Livius 7.3, 8.18 en 9.28.
[20] Lintott, p. 68.
[21] Lintott, p. 68-69.
[22] Zie Livius 5.31, 6.27 en 9.34.
[23] Camillus was censor in 403 BCE en daarna meerdere malen consulair krijgstribuun, Caecus was censor in 312 BCE en vervolgens consul in 307 en 296 BC.
[24] Livius 9.30.
[25] Livius 7.5, 9.30 en 27.36.
[26] Van der Vliet, p. 168.
[27] Livius Periochae Boek 15.
[28] Livius 8.23. In Livius 3.4 wordt voor het jaar 464 BCE al een proconsul genoemd, maar zeer waarschijnlijk gaat het hier om een onhistorisch voorbeeld. De Fasti Triumphales noemen Quintus Publilius Philo expliciet de eerste proconsul.
[29] Livius 10.6.
[30] Er waren ook nog flamines minores, voor goden en godinnen als Ceres, Flora, Portunus en Vulcanus. Deze priesters mochten ook plebejers zijn.
[31] Ondanks die voorkeursbehandeling slaagden enkele obscure patricische families er nog in het consulaat te bereiken. Dat gold bijvoorbeeld telgen uit de gens Nautia (een consul in 316 en 287 BCE) en de gens Folia (een consul in 318 BCE).
[32] Livius 10.23.
Pingback:De Vroege Republiek: de staatsinrichting van de vierde en de derde eeuw BCE (deel 2) – – Corvinus –
Pingback:De Vroege Republiek: Samnieten, Latijnen en Campaniërs (343-327 BCE) – – Corvinus –
Pingback:De Vroege Republiek: de Tweede Samnitische oorlog (deel 1; 327-312 BCE) – – Corvinus –
Pingback:De Vroege Republiek: de staatsinrichting van de vijfde eeuw BCE (deel 2) – – Corvinus –
Pingback:De Vroege Republiek: consolidatie in Latium en de Derde Samnitische oorlog (303-290 BCE) – – Corvinus –
Pingback:The Early Republic: the constitution of the fourth and third century BCE (part 1) – – Corvinus –