De Vroege Republiek: consolidatie in Latium en de Derde Samnitische oorlog (303-290 BCE)

Overblijfselen van het Romeinse amfitheater van Arretium (Arezzo).

In het Romeinse expansiebeleid nam het stichten van kolonies in de gebieden van verslagen volkeren een prominente plek in. Ten tijde van de Tweede Samnitische oorlog (327-304 BCE) hadden de Latijnse kolonies Suessa Aurunca, Pontiae en Interamna het levenslicht gezien, en in 303 BCE volgden Alba Fucens in het gebied van de Aequi en Sora in het gebied van de Volsci. Om Sora was in het verleden fel gevochten. De Romeinen hadden de stad in 345 BCE, 314 BCE en 305 BCE al veroverd of heroverd, maar eerdere pogingen tot kolonisatie waren geen succes geweest. De nieuwe Latijnse nederzetting bij Sora zou het wel halen. De stichting van Alba Fucens zette op haar beurt kwaad bloed bij de Aequi. Ze zagen de nieuwe kolonie niet ten onrechte als een dwangburcht (arx) in hun gebied en vielen haar in 302 BCE aan. Alba was met 6.000 kolonisten echter een forse nederzetting. De kolonisten wisten de aanval dan ook af te slaan. Vervolgens benoemden de Romeinen Gaius Junius Bubulcus tot dictator, die de Aequi een zware nederlaag toebracht. De dictator zette de hem verleende triomftocht extra luister bij door de tempel van Salus in te wijden.[1]

Aanloop naar de Derde Samnitische oorlog

In de jaren voorafgaand aan het derde grote conflict met de Samnieten vochten de Romeinen alleen kleinere oorlogen uit. Zo sloegen ze in 301 BCE een kortstondige opstand van de recent onderworpen Marsi neer en intervenieerden ze in een soort burgeroorlog in de Etruskische stad Arretium (Aritim). Daar was het gewone volk in opstand gekomen tegen de Romeinsgezinde clan van de Cilnii, het geslacht waarin later Augustus’ vriend en raadgever Maecenas werd geboren.[2] Livius’ relaas over de interventie is uitermate warrig, en de geschiedschrijver erkent dat er meerdere versies van het verhaal waren.[3] In elk geval was het ingrijpen een succes en konden de Cilnii aan de macht blijven. Marcus Valerius Corvus zou met het oog op beide conflicten als dictator zijn aangesteld terwijl hij al dik in de zeventig of zelfs in de tachtig was. Voor zijn overwinningen kreeg hij een triomftocht toegekend. Daarna zou hij, in 300 BCE, nog voor de vijfde maal en in 299 BCE voor de zesde maal als consul hebben gediend, om vervolgens vele jaren later op ruim honderdjarige leeftijd zijn laatste adem uit te blazen.[4]

Uitrusting van een krijger uit Picenum.

In 300 BCE werden ook enkele belangrijke wetten aangenomen door de volksvergadering. Een Lex Ogulnia breidde het aantal pontifices uit van vier tot acht en het aantal augures van vijf tot negen. De wet bepaalde bovendien dat de helft van de pontifices en vijf van de negen augures plebejer moesten zijn.[5] Uiteraard profiteerden alleen rijke plebejers hiervan. Daarna verbond de bejaarde consul Marcus Valerius Corvus zijn naam aan de uiterst belangrijke Lex Valeria, waarin – mogelijk na eerdere wetten van 509 BCE en 449 BCE – het recht van provocatio werd gewaarborgd.[6] De wet kende Romeinse burgers een recht van beroep op het volk toe indien zij met machtsuitoefening (coercitio) door een magistraat te maken kregen. Het recht van provocatio werd vervolgens begin tweede eeuw BCE nog uitgebreid door een drietal Leges Porciae, zodat het recht tot een mijl buiten de stad gold en ook tegen een dreigende geseling beroep kon worden ingezet. De wetgeving van 300 BCE werd aanvaard door het volk in de vergadering van de districten (tribus) en aan deze districten werden in 299 BCE de tribus Aniensis en de tribus Terentina toegevoegd, waarmee het totaal op 33 kwam.

De Romeinen zetten ondertussen hun noordwaartse expansie voort. Ze veroverden in 299 BCE de stad Nequinum in Umbria en stichtten er de Latijnse kolonie Narnia. Een jaar later werd in het gebied van de Aequi de Latijnse kolonie Carseoli gesticht, waar 4.000 kolonisten heen gestuurd werden.[7] Hiermee kwam het conflict met de Aequi ten einde. De Aequi waren oude en taaie vijanden van de Romeinen, maar qua kracht en onafhankelijkheid liepen ze op hun laatste benen. Dat gold niet voor de Kelten in de Povlakte, in het bijzonder de Senones. Na hevige conflicten in de vierde eeuw was volgens de Griekse geschiedschrijver Polybius omstreeks 332-331 BCE een vredesverdrag tussen hen en Rome gesloten.[8] Dat verdrag had goed standgehouden, maar nu zochten de Etrusken en de Kelten toenadering tot elkaar en kwam het tot een verbond. Mogelijk vreesden beide volkeren de Romeinse expansie naar het noorden. Voor de Etrusken gold dat zeker, maar bij de Kelten kan ook de zucht naar oorlog en buit hebben meegespeeld. In elk geval werden ze door hun nieuwe Etruskische bondgenoten betaald. Gealarmeerd door deze ontwikkelingen sloten de Romeinen een bondgenootschap met de inwoners van Picenum aan de andere zijde van de Apennijnen.[9]

De Derde Samnitische oorlog – het begin (298-296 BCE)

Samnitische wapenrusting.

In 298 BCE brak de Derde Samnitische oorlog uit. Net als bij de vorige twee oorlogen was opportunisme de aanleiding voor het conflict. Ditmaal waren het de Lucani die zich tot de Romeinen wendden met een verzoek om hulp tegen hun machtige buren. Eigenlijk hadden de Romeinen geen reden om steun toe te zeggen. De Lucani waren aan het begin van de Tweede Samnitische oorlog bondgenoten geweest, maar ze waren binnen het jaar overgelopen. Daarna hadden de Romeinen tegen hen gevochten en onder meer, in 317 BCE, de stad Nerulum ingenomen. Het was echter nu vast Romeins beleid om zwakkere volkeren tegen sterkere vijanden te beschermen. Daar was niets nobels aan: het beleid was bedoeld om te voorkomen dat de sterkeren nog sterker zouden worden. De comitia centuriata besloot in dit geval zonder veel twijfels tot een derde oorlog tegen de Samnieten.[10]

De Romeinen moesten op dat moment op twee fronten vechten: tegen de zich ontwikkelende Etruskisch-Keltische coalitie in het noorden en tegen de Samnieten in het zuiden. Het was dus zaak deze tegenstanders ver van elkaar gescheiden te houden. De consul Lucius Cornelius Scipio Barbatus[11] – de overgrootvader van Scipio Africanus – leverde bij Volaterrae (Velathri) in Etruria strijd tegen de Etrusken, die kennelijk op dat moment nog geen Keltische versterkingen hadden ontvangen. Het gevecht was bijzonder bloederig en beide zijden leden zware verliezen. Hoewel de veldslag onbeslist eindigde, trokken de Etrusken in de nacht weg van het slagveld en kon Scipio dus claimen dat hij een overwinning had behaald. Zijn collega Gnaeus Fulvius behaalde een klinkende overwinning op de Samnieten bij Bovianum. Zeer waarschijnlijk was dit het nieuwe Bovianum: het oude Bovianum, de hoofdstad van de Samnitische Pentri, was tijdens de Tweede Samnitische oorlog door de Romeinen ingenomen en vermoedelijk verwoest. Elders was een nieuw Bovianum gesticht, dat nu door Fulvius werd aangevallen. Livius vermeldt niet of de stad werd ingenomen, en vermoedelijk bleef het bij een aanval. Fulvius verdiende met zijn veldtocht wel een triomftocht.[12]

De graftombe van Scipio Barbatus (Vaticaanse musea).

Hoewel niet erg indrukwekkend, was de kleine zege van Scipio Barbatus bij Volaterrae kennelijk voldoende om de Etrusken tot vredesonderhandelingen te verleiden. Mogelijk speelde hierbij mee dat de Kelten die het vuile werk in de oorlog met Rome hadden moeten opknappen wel het geld hadden aangenomen, maar vervolgens weigerden te vechten, zoals Livius verhaalt.[13] De rust aan het Etruskische front zorgde ervoor dat beide consuls van 297 BCE beschikbaar waren voor de oorlog in Samnium. De twee aanvoerders waren zeer ervaren. Quintus Fabius Maximus Rullianus bekleedde het ambt voor de vierde maal, Publius Decius Mus voor de derde maal. In 308 BCE waren de beide mannen al eens samen consul geweest, mogelijk het gevolg van een politieke alliantie tussen de gens Fabia en de gens Decia.[14] Fabius trok nu ten strijde met in zijn gevolg onder meer zijn zoon Fabius Gurges als krijgstribuun en Scipio Barbatus als legaat.

In de buurt van Tifernum, een nederzetting in het gelijknamige gebergte, kwam het tot een harde strijd met de Samnieten die Fabius en de Romeinen maar ternauwernood wisten te winnen. De overwinning was met name te danken aan Scipio: hij had met de hastati van het eerste legioen een omtrekkende beweging gemaakt en was op de heuvels achter de Samnitische slaglinie verschenen. Die dachten dat het hele leger van de andere consul was gearriveerd en Fabius liet hen graag in deze waan. De Samnieten namen de benen en zouden 3.400 man aan doden en 830 man aan gevangenen hebben verloren. De Romeinse verliezen worden niet vermeld, maar deze moeten aanzienlijk zijn geweest. De consul Decius had het ondertussen een stuk gemakkelijker gehad. Hij had de Apuli, op dat moment bondgenoten van de Samnieten, bij Maleventum in de pan gehakt en 2.000 van hen gedood. Vervolgens trokken de twee consulaire legers vijf maanden lang ongehinderd door Samnium, waar ze enorme verwoestingen aanrichtten. Na afloop van hun ambtstermijn werd het imperium van de consuls nog verlengd, zodat ze als proconsuls de strijd konden voortzetten. Ongetwijfeld dienden in beide legers zeer ervaren veteranen uit het vorige conflict en het leek erop dat de derde oorlog met de Samnieten in een gemakkelijke overwinning zou eindigen.[15]

De Via Appia, vernoemd naar Appius Claudius Caecus.

De Samnieten zaten intussen met de handen in het haar. Ze durfden geen slag te leveren met de Romeinen en verloren in 296 BCE stad na stad aan hun niet te stuiten tegenstanders. Op het diplomatieke vlak boekten de Samnieten wel succes. Een zekere Gellius Egnatius was erin geslaagd een grote anti-Romeinse coalitie te smeden, waaraan naast de Samnieten en Etrusken ook vele Umbriërs en de Keltische Senones deelnamen. Die laatsten vochten volgens Livius voor geld.[16] Toen de Romeinen lucht kregen van de coalitie stuurden ze onmiddellijk de consul Appius Claudius Caecus met twee legioenen en 12.000 bondgenoten naar Etruria. Met zijn snelle komst bewerkstelligde Claudius dat enkele Etruskische steden (onbekend is welke) de coalitie weer verlieten, maar voor het overige leed de consul vooral kleine nederlagen. Zijn collega Lucius Volumnius schoot hem toen te hulp, al was Claudius daar naar verluidt helemaal niet blij mee. De twee mannen kregen zelfs ruzie: Volumnius beweerde per brief te zijn opgeroepen door Claudius, die dat met klem ontkende. Een trotse Romeinse consul had helemaal geen hulp van zijn collega nodig!

De ruzie werd gelukkig voor de Romeinen op tijd bijgelegd. Op een onbekende plek in Etruria gingen de twee Romeinse legers de strijd aan met een strijdmacht bestaande uit Etrusken en Samnieten. Die laatsten stonden onder bevel van Gellius Egnatius en waren er kennelijk in geslaagd via een lange mars door de Apennijnen in Etruria te komen. Tijdens de strijd beloofde Claudius een tempel voor de oorlogsgodin Bellona te bouwen als zij de Romeinen de zege zou schenken. Na een harde strijd wisten de Romeinen inderdaad hun tegenstanders te verslaan. Die zouden 7.800 doden te betreuren hebben gehad, terwijl 2.120 Etrusken en Samnieten gevangen werden genomen. Misschien zijn deze verliezen overdreven, maar de anti-Romeinse coalitie was voorlopig nog geen succes. Het enige lichtpuntje voor de Samnieten was dat Volumnius zijn veldtocht in Samnium had moeten afbreken om Claudius te hulp te schieten. De Samnieten kregen daardoor wat lucht en konden plundertochten ondernemen, onder meer rondom de Latijnse kolonie Cales. De consul keerde echter terug naar het gebied en sloeg keihard terug. Bij de rivier de Volturnus werden de vijanden overrompeld en vernietigd. De Samnitische generaal Statius Minatius werd gevangen genomen. Om de Romeinse macht in het gebied te vergroten werd vervolgens besloten tot de stichting van de Romeinse kolonies Sinuessa en Minturnae aan de kust.[17]

Overblijfselen van de tempel van Bellona. Daarachter drie zuilen van de tempel van Apollo.

De Derde Samnitische oorlog – Sentinum (295 BCE)

Voor het jaar 295 BCE kozen de Romeinen twee ervaren consuls. Wederom werden Quintus Fabius Maximus Rullianus en Publius Decius Mus met het hoogste ambt van de Republiek bekleed. Strikt genomen was hun verkiezing in strijd met de wet. Beide mannen hadden immers twee jaar daarvoor al het consulaat bekleed en de Lex Genucia bepaalde al bijna vijftig jaar dat tussen twee consulaten een termijn van tien jaar (decennium) diende te verstrijken. Nood brak echter wet, en gelet op de grote anti-Romeinse coalitie was er evident sprake van nood. Het imperium van Lucius Volumnius werd verlengd, zodat ook hij beschikbaar was voor de strijd. Appius Claudius Caecus diende als praetor, een ambt dat in die tijd vaak pas na het consulaat werd bekleed. Kennelijk was er de nodige discussie over welke consul Etruria als provincie zou krijgen. Dit was ook een strijd van patriciërs tegen plebejers, waarbij Senaat en volk het commando uiteindelijk aan de patriciër Fabius opdroegen. Livius geeft overigens toe dat dit slechts één versie van het verhaal is en dat andere schrijvers melden dat de twee mannen vanaf het begin samenwerkten. Uiteindelijk zouden ze dat zeker doen.[18]

Fabius trok met versterkingen naar Etruria, nam het leger van Claudius over, maar keerde al snel terug naar Rome om te overleggen. Hij liet Scipio Barbatus achter met het tweede legioen. Volgens Livius was dit gelegerd bij Clusium, “dat men in oude tijden Camars noemde”.[19] Bij Polybius vinden we echter de naam Camerinum[20] en het lijkt toch taalkundig heel wat aannemelijker dat dát de stad was die vroeger Camars heette. Met het Umbrische Camerinum – tegenwoordig Camerino in de Marche – hadden de Romeinen sinds 310 BCE een bondgenootschap, zodat het heel logisch lijkt dat het tweede legioen hier gestationeerd was. Scipio werd hier aangevallen door een grote legermacht van de Senones. De Romeinse aanvoerder maakte een ernstige tactische blunder, waardoor de Kelten achter zijn troepen konden komen. Het tweede legioen moet zware klappen hebben opgelopen, al noemt Livius ook tradities die beweerden dat de verliezen nu ook weer niet zo zwaar waren.[21] Scipio overleefde de strijd in elk geval, want hij zou nog andere commando’s bekleden en vijftien jaar later als censor dienen.

Keltische wapenrusting.

De nederlaag van Scipio was misschien eerder beschamend dan ernstig, maar de consuls moesten nu wel kordaat optreden. Met een groot leger gingen ze de vijand tegemoet. Het bestond uit 4 legioenen (ca. 20.000 man), een grote hoeveelheid cavalerie (ca. 1.200 man), 1.000 Campaanse eliteruiters en een groot aantal cohorten van Latijnen en andere bondgenoten (meer dan 20.000 man). Daarnaast waren er nog twee kleinere legers onder commando van twee propraetors. Deze legers deden invallen in Etruskisch en Umbrisch gebied en speelden daarmee de grote coalitie uit elkaar. De Etrusken en Umbriërs lieten de Samnieten en Senones in de steek en probeerden in hun eigen streken te redden wat er te redden viel. Bij Sentinum (in de buurt van het huidige Sassoferrato in de Marche) vond vervolgens de beslissende veldslag met de achtergebleven Samnieten en Senones plaats. De twee legers zullen ongeveer even groot zijn geweest, maar de Romeinen hadden grote moeite om hun vijanden tot de strijd te verlokken. Na twee dagen van schermutselingen waren die eindelijk bereid te vechten.

De slag bij Sentinum ging lange tijd gelijk op. De ruiterij van de Romeinen en hun bondgenoten kreeg weliswaar op enig moment de overhand, maar daarop zetten de Kelten een geheim wapen in: strijdwagens. Keltische strijdwagens werden zeker niet alleen gebruikt als statussymbool van adellijke krijgers. Een strijdwagen werd bemand door een menner en een krijger. De eerstgenoemde bestuurde het voertuig, de laatstgenoemde gooide werpspiesen, sprong van de wagen af om een lijf-aan-lijfgevecht te leveren en kon weer op de wagen springen en wegrijden als hij onder druk stond.[22] De paarden van de Romeinen raakten in paniek door het geratel van de Keltische voertuigen en werden op de vlucht gedreven. Daardoor kwam ook de Romeinse, Latijnse en Italiaanse infanterie onder zware druk te staan.

Publius Decius Mus stond op de linkervleugel met het vijfde en het zesde legioen tegenover de Senones. Zijn vleugel ving de hardste klappen op: de verliezen waren hier ruim vier maal hoger dan aan de andere kant. Toen de druk te groot werd, besloot de consul zichzelf op te offeren. Hij wijdde zich ten dode en stortte zich in het strijdgewoel, waar hij al snel sneuvelde. Decius trad zo in de voetsporen van zijn vader, die zich in 340 BCE in de Latijnse oorlog op een soortgelijke wijze had opgeofferd. De Romeinen hielden ondanks het verlies van een van hun aanvoerders stand en op de rechtervleugel wist Fabius de Samnieten terug te dringen. Daarna gaf hij de Campaanse eliteruiters bevel de Kelten in de rug aan te vallen, gevolgd door de principes van het derde legioen. De consul beloofde een tempel aan Jupiter Victor voor als de aanval zou slagen. En dat deed de aanval. De Samnieten werden bij hun kamp verpletterd, waarbij ook hun aanvoerder en de architect van de grote coalitie Gellius Egnatius sneuvelde. De Senones bleken niet bestand tegen de furie van de Campaniërs en de op wraak beluste Romeinse infanteristen. Volgens Livius verloren de Samnieten en Kelten samen 25.000 man en waren er ook nog eens 8.000 krijgsgevangenen. Maar ook de Romeinse verliezen waren fors: 8.700 Romeinen, Latijnen en andere bondgenoten bleven in de strijd. Aan de consul Fabius werd een triomftocht toegekend.[23]

Samnitische krijger (bron: Europa Barbarorum).

Na de Romeinse overwinning waren er meer successen. Van de Samnieten die ontkwamen werden er nog ongeveer duizend afgeslacht toen ze door het gebied van de Paeligni trokken, die Romeinse bondgenoten waren. Een van de propraetors boekte een overwinning op troepen uit Perusia en Clusium, terwijl Volumnius als proconsul successen in Samnium behaalde. Tegenvallers waren er echter ook. Perusia kwam weer in opstand en moest met geweld weer in het gareel worden gebracht. Ook de Samnieten gaven zich nog lang niet gewonnen. Volumnius had versterking gekregen van het leger van Appius Claudius en samen bonden ze bij Caiatia de strijd aan met hun tegenstanders. Livius meldt dat 16.300 Samnieten gedood werden en dat er 2.700 gevangen werden genomen. De Romeinse verliezen zouden 2.700 man hebben bedragen.[24] Misschien zijn deze verliezen te hoog, maar dat de slag bij Caiatia fel en bloederig was, zal niemand betwisten.

De Derde Samnitische oorlog – het vervolg (294-293 BCE)

Ondanks hun grote successen in de strijd zouden de Romeinen nog zo’n vijf jaar langer oorlog moeten blijven voeren. De Samnieten waren nu eenmaal geharde strijders die niet snel opgaven. Het jaar 294 BCE begon voor Rome slecht toen de nieuwe consul Lucius Postumius Megellus ziek werd en daardoor niet naar Samnium kon afreizen. Zijn collega Marcus Atilius Regulus vertrok wel naar het gebied en op de grens van Samnium werd zijn kamp door de vijand aangevallen. Hoewel de Samnieten na felle gevechten verdreven werden, waren de Romeinse verliezen aanzienlijk. 730 Romeinen en bondgenoten zouden zijn gesneuveld, tegenover slechts ongeveer 300 Samnieten. Onder de Romeinse doden was Regulus’ quaestor, een zekere Lucius Opimius Pansa.[25]

Strijdtoneel van de Derde Samnitische oorlog (bron: Ancient World Mapping Center. “À-la-carte”; CC BY 4.0).

Lictors, de begeleiders van de consuls.

Het bericht van de aanval op het Romeinse kamp zorgde ervoor dat de consul Postumius nog voordat hij volledig was hersteld alsnog naar Samnium vertrok. Als veteraan van de Tweede Samnitische oorlog boekte hij direct succes door enkele kleinere steden in te nemen. Zijn collega Regulus was minder fortuinlijk. Op weg naar het door de Samnieten belegerde Luceria in Apulia kwam het tot een treffen met een Samnitisch leger. De strijd eindigde weliswaar onbeslist, maar wederom waren de Romeinse verliezen groter. Daarna kwam het tot een tweede confrontatie, die op een Romeinse nederlaag dreigde uit te lopen toen een groot deel van het Romeinse leger op de vlucht sloeg. De consul beloofde toen, net als in het verleden de grote Romulus gedaan zou hebben, een tempel aan Jupiter Stator te wijden als de godheid de Romeinse vlucht tot staan zou brengen. Vervolgens sleepte hij voor de poorten van de hel een Romeinse Pyrrhusoverwinning weg. Wederom hadden de Romeinen meer doden te betreuren – 7.800 vs. 4.800 bij de Samnieten –, maar ze maakten wel bijna 8.000 gevangenen, die onder het juk werden doorgejaagd.[26]

Intussen had een andere Samnitisch leger een aanval op de Latijnse kolonie Interamna gedaan. Die was mislukt, en terwijl ze de omgeving aan het afstropen waren, werden ze plotseling verrast door de consul Regulus. Die behaalde nu eindelijk een klinkende overwinning en ging daardoor naast zijn schoenen lopen: hij vroeg de Senaat om een triomftocht, die hem – uiteraard – werd geweigerd vanwege de grote verliezen die hij in eerdere gevechten had geleden. Zijn collega Postumius had het veel beter gedaan. Die had al vroeg zijn veldtocht in Samnium beëindigd en was naar Etruria opgerukt. De Etrusken slaagden er niet in effectieve tegenstand te bieden. Postumius verwoestte het gebied van Volsinii (Velzna) en versloeg haar leger. Ook Rusellae (Rasela) werd verslagen en de stad werd door de consul ingenomen. Volsinii en de grote Etruskische steden Arretium (Aritim) en Perusia (Perusna) vroegen daarop om vrede. De Romeinen kenden hun een wapenstilstand van 40 jaar toe, maar legden hun ook een boete van 500.000 as op. De consul had belangrijke successen geboekt, maar de Senaat weigerde hem een triomftocht toe te staan. De slechte relatie van Postumius met een groot aantal senatoren was hier mede debet aan. De boze consul besloot toen maar op eigen gezag een triomftocht te houden, wat zijn populariteit bij de Senaat uiteraard geen goed deed.[27]

In 293 BCE brak er ook een slecht gedocumenteerde oorlog met de Sabijnen uit, de laatste in de Romeinse geschiedenis. Zo’n beetje vanaf de stichting van de stad hadden de Sabijnen deel uitgemaakt van de geschiedenis van Rome. Er waren Sabijnse koningen geweest en een van de belangrijkste patricische families, de gens Claudia, was van Sabijnse afkomst. Daar stond tegenover dat er ook vele oorlogen tussen de Romeinen en de Sabijnen waren uitgevochten, in het bijzonder in de vijfde eeuw BCE. Daarna was het relatief rustig gebleven en de achtergronden van het nieuwe conflict in 293 BCE kennen we niet. Wellicht wilden de Romeinen definitief afrekenen met oude vijanden en hen hun laatste zelfstandigheid ontnemen. De nieuwe consul Spurius Carvilius nam door middel van een bestorming de stad Amiternum in. Amiternum lag diep in de bergen en wordt door Livius ten onrechte als een Samnitische stad aangeduid.[28] Het was echter een Sabijnse stad, en het is zeer aannemelijk dat de Sabijnen die in de Apennijnen woonden de Romeinen altijd vijandig gezind waren gebleven.

Voorbeeld van een testudo (Zuil van Trajanus, Rome).

Carvilius begon daarna samen met Lucius Papirius, de andere consul en tevens de zoon van de beroemde Papirius Cursor, aan een grote veldtocht in Samnium. Terwijl Carvilius de stad Cominium bedreigde, rukte Papirius op naar Aquilonia. De afstand tussen de twee Romeinse kampen was slechts 20 mijl, en de beide legers stonden voortdurend met elkaar in contact en coördineerden hun acties. Er volgde een verbeten strijd bij Aquilonia, waar de consul slechte voortekens had genegeerd en dat bijna moest bezuren. Het beruchte ‘Linnen Legioen’ van de Samnieten (legio linteata) werd uiteindelijk echter verslagen. Vervolgens bestormden de Romeinen met succes het vijandelijke legerkamp en de stad. De bestorming van Aquilonia werd geleid door Scipio Barbatus, die zijn manschappen in testudo-formatie opstelde en aldus een regen aan stenen trotseerde. De andere consul nam intussen Cominium in. Beide steden werden grondig geplunderd en vervolgens in brand gestoken. De Samnieten hadden duizenden manschappen verloren aan doden, gewonden en krijgsgevangenen, maar ze gaven de strijd niet op. De beide consuls zetten daarom hun veldtocht voort en namen nog meer steden in. Een van de veroverde steden was Herculaneum aan de Golf van Napels, vooral bekend van de uitbarsting van de Vesuvius in 79 CE.[29]

Beide consuls kregen uiteraard een triomftocht toegewezen. Papirius keerde terug naar Rome en hield de zijne dus als eerste. In de optocht werd een enorme hoeveelheid buit meegedragen, naar verluidt 2.533.000 pond koper en 1.830 pond zilver.[30] Carvilius moest nog even wachten op zijn triomftocht, want hij was naar Etruria gestuurd om tegen opstandige steden en de met hen verbonden Falisci op te treden. Welke steden dit waren, is niet bekend, maar wellicht ging het om die steden waaraan net een jaar eerder lange wapenstilstanden waren gegund (zie hierboven). De nieuwe veldtocht van Carvilius was een succes, en na terugkeer in Rome mocht ook hij een triomftocht houden. De 380.000 pond koper die hij meevoerde, verbleekte wel enigszins bij de buit van zijn collega.

De Derde Samnitische oorlog – de laatste jaren (292-290 BCE)

Rome was inmiddels echt een grote stad geworden en het grondgebied waarop haar burgers woonden was omvangrijk. Bij census van 293-292 BCE werden volgens Livius 262.321 Romeinse burgers geteld, een hoog aantal, al is altijd onduidelijk wie er nu precies geteld werden (en of de cijfers kloppen).[31] Spoedig zullen het er echter veel minder zijn geweest, want in 293 BCE werd Rome getroffen door een vreselijke pestepidemie. Volgens Livius werd daarop een delegatie naar Epidauros op de Peloponnesos gestuurd, waar een beroemde tempel stond voor Asklepios (Asclepius of Aesculapius in het Latijn). Vanuit de gehele Griekse wereld kwamen mensen naar Epidauros toe om genezing van hun kwalen af te smeken en kennelijk hadden ze daarbij vrij vaak succes. De Romeinse delegatie moest een beeld van de god zien te bemachtigen, maar het lijkt erop dat ze alleen een slang meekreeg. De slang was het heilige dier van Asclepius: deze god wordt altijd afgebeeld met een staf waar een slang omheen gekronkeld zit, nog steeds een symbool van de geneeskunde en van artsen. Eenmaal terug in Rome ontsnapte de slang van het schip en kroop in een hol op het Tibereiland. De Romeinen besloten op die plek een tempel gewijd aan Asclepius te bouwen.[32] Tegenwoordig staat hier de kerk van San Bartolomeo all’Isola.

Zicht op het Tibereiland. Het gebouw met de toren is de kerk van San Bartolomeo all’Isola.

De oorlog tegen de Samnieten ging ondertussen de laatste fase in. Over de details ervan zijn we minder goed geïnformeerd, aangezien de Boeken 11-20 van Livius verloren zijn gegaan. Uit de wel bewaard gebleven uittreksels ervan (Periochae) weten we dat de consul Quintus Fabius Maximus Gurges in 292 BCE zonder succes tegen de Samnieten vocht. De Senaat overwoog daarop hem terug te roepen, maar door een interventie van zijn vader, de beroemde Quintus Fabius Maximus Rullianus, kon hij op zijn post blijven, met zijn vader als legaat. Dat had effect, want Fabius Gurges versloeg vervolgens de Samnieten en kreeg een triomftocht toegekend. In de stoet liep Gaius Pontius mee, een van de meest getalenteerde Samnitische bevelhebbers. Hij was een veteraan uit de Tweede Samnitische oorlog en was de hoofdverantwoordelijke voor de schandelijke Romeinse nederlaag in de Caudijnse passen (321 BCE). Het moge duidelijk zijn dat Pontius niet op genade hoefde te rekenen. Na afloop van de triomftocht werd hij onthoofd.[33]

Asclepius, de Romeinse god van de geneeskunde (Capitolijnse Musea, Rome).

De Senaat besloot het imperium van Fabius Gurges te verlengen, zodat hij in 291 BCE als proconsul de stad Cominium kon belegeren. Dit moet een ander Cominium zijn dan de stad die in 293 BCE was verwoest. Inmiddels was de onstuimige Lucius Postumius Megellus echter opnieuw tot consul gekozen, hoewel dat volgens de Lex Genucia eigenlijk niet mocht omdat er nog geen tien jaar waren verstreken sinds diens laatste consulaat. Postumius was niet van plan om Fabius Gurges nog enige verdere eer te gunnen. Als consul was hij hoger in rang, en hij joeg de proconsul dan ook het legerkamp uit en nam zijn commando en leger over. Toen de Senaat protesteerde, kreeg hij botweg van Postumius te horen dat de consul over de Senaat heerste, en niet de Senaat over de consul. Postumius had dan misschien weinig tact, als legeraanvoerder was hij bijzonder succesvol. Cominium werd veroverd, waarna ook Venusia op de grens van Apulia en Lucania in Romeinse handen viel.[34] Niet veel later werd hier een Latijnse kolonie gesticht.

Een jaar later, in 290 BCE, kwam er een einde aan de Derde Samnitische Oorlog. Dat was vooral te danken aan de consul Manius Curius Dentatus. Dentatus was de eerste en enige van de gens Curia die het consulaat zou bereiken. Volgens de overlevering zou hij als baby al een volledig gebit hebben gehad, vandaar de bijnaam Dentatus (‘getand’). Hoewel hij zijn grootste roem zou vergaren in de latere oorlog tegen koning Pyrrhos van Epirus, leverde Dentatus ook in 290 BCE een prestatie van formaat. Eerst versloeg hij de Samnieten en vervolgens de Sabijnen. De Sabijnen waren nu definitief onderworpen. Aangezien hij twee volkeren had verslagen mocht de consul ook twee triomftochten houden.[35]

Tempelbouw

Tempels C (rechts) en D (links), gewijd aan Feronia en de Lares Permarini.

Tot besluit van deze bijdrage sta ik nog kort stil bij de grote hoeveelheid tempels die werden gebouwd en ingewijd in de hier besproken periode. De Romeinse successen in buitenlandse oorlogen leidden tot veel buit, waarmee de bouw van verschillende tempels kon worden gefinancierd. Naast heiligdommen voor de betreffende goden waren dit natuurlijk ook statussymbolen voor de zegevierende generaals. Van een aantal tempels zijn ook in het moderne Rome nog sporen te vinden. Dat geldt bijvoorbeeld voor de tempel van de oorlogsgodin Bellona, die in 296 BCE was beloofd door de toenmalige consul Appius Claudius Caecus. Van deze tempel is alleen het podium bewaard gebleven, te vinden achter het Theater van Marcellus en naast de schamele restanten van de tempel van Apollo (zie de afbeelding hierboven). Wie de al genoemde de kerk van San Bartolomeo all’Isola op het Tibereiland goed bestudeert, ziet aan de zijkant nog wat restanten van de tempel van Asclepius. De bron van de waterput in het koor dateert eveneens van de Romeinse tijd. Ook van de tempel van Feronia in de Area Sacra di Largo Argentina zijn nog restanten te zien (afbeelding rechts). Deze tempel was verbonden met de overwinning van Manius Curius Dentatus op de Sabijnen in 290 BCE. Feronia was namelijk een Sabijnse vruchtbaarheidsgodin (ze had overigens ook een beroemd heilig woud bij Capena, ten noorden van Rome, in het land van de Falisci).

Kerk van Santi Cosma e Damiano, met de ‘Tempel van Romulus’.

Van andere tempels is aanzienlijk minder bewaard gebleven of is zelfs de locatie onzeker. Op de Palatijn stond in de Keizertijd mogelijk een tempel voor Jupiter Victor[36], maar er is geen bewijs dat het gebouw de opvolger was van de door Quintus Fabius Maximus Rullianus in 295 BCE bij Sentinum beloofde en door zijn zoon Fabius Gurges in 289 BCE gebouwde tempel. Mogelijk stond die tempel op de Quirinalis, maar zekerheid hebben we niet.[37] Over de locatie van de in 294 BCE door Marcus Atilius Regulus beloofde tempel van Jupiter Stator bestaat de nodige discussie. Livius stelt, met Fabius Pictor als bron, dat Romulus eerder slechts een heilige plek (fanum) aan Jupiter Stator had gewijd en dat nu de bouw van een echte tempel volgde.[38] De tempel stond waarschijnlijk tegen de Palatijn aan, ten zuiden van de Via Sacra.[39] In de zogenaamde ‘Tempel van Romulus’ op het Forum Romanum, nu onderdeel van de kerk van Santi Cosma e Damiano, wordt echter ook wel een tempel van Jupiter Stator gezien.[40]

De tempel van Quirinus, de vergoddelijkte Romulus, werd in 293 BCE gewijd door Lucius Papirius. Ze was echter beloofd door zijn vader, de beroemde Papirius Cursor, toen die dictator was, vermoedelijk in 310-309 BCE.[41] Uiteraard stond de tempel op de Quirinalis en de precieze locatie is vrij goed bekend: op de top, langs de oude straat met de naam Alta Semita, zo’n beetje waar nu de Giardini del Quirinale liggen.[42] De al genoemde Fabius Gurges gebruikte toen hij in 295 BCE aediel was de wegens overspel geïnde boetes voor de bouw van een tempel voor Venus ‘die dicht bij de Circus [Maximus] staat’.[43] Vermoedelijk stond deze tempel van Venus Obsequens (‘Venus de gehoorzame’), de eerste voor de godin in de stad, op de noordoostelijke helling van de (grote) Aventijn. Volgens een alternatieve traditie werd ze in 291 BCE gebouwd met de buit van de Derde Samnitische oorlog.[44] Lucius Postumius Megellus wijdde in 294 BCE een tempel aan Victoria, de godin van de overwinning.[45] Deze tempel stond op de Palatijn, naast de latere tempel van Magna Mater.[46] Ten slotte noem ik de tempel van Fors Fortunae, in 293 BCE gebouwd door de consul Spurius Carvilius in de buurt van een tempel die nog in de zesde eeuw BCE door koning Servius Tullius zou zijn gebouwd.[47] De beide tempels stonden aan de andere zijde van de Tiber, in het huidige Trastevere, niet ver van de rivier.[48] De restanten ervan zouden zich onder het enorme complex van San Michele a Ripa moeten bevinden.

Bronnen

Primaire bronnen

  • Dionysius van Halicarnassus, Boek 17.1-17.5;
  • Livius, Ab urbe condita, Boek 10;
  • Livius, Periochae 11;
  • Polybius, Boek 2.19.

Secundaire bronnen

  • Stephen Allen, Lords of Battle, p. 44 en 134-135;
  • Dominique Briquel, De Etrusken, p. 83-84;
  • Andrea Carandini (ed.), The Atlas of Ancient Rome, part 1 en part 2;
  • Andrew Lintott, The Constitution of the Roman Republic, p. 37-38;
  • Philip Matyszak, Chronicle of the Roman Republic, p. 69-75;
  • Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 74-77.

Noten

[1] Livius 10.1.

[2] Dominique Briquel, De Etrusken, p. 83-84.

[3] Livius 10.3-10.5.

[4] Philip Matyszak, Chronicle of the Roman Republic, p. 69-70. Deze bron gaat ervan uit dat Corvus tussen 386 BCE en 285 BCE leefde. Elders vindt men ook wel ca. 370-270 BCE.

[5] Livius 10.6.

[6] Livius 10.9; Andrew Lintott, The Constitution of the Roman Republic, p. 37-38.

[7] Livius 10.3, 10.9.-10.10 en 10.13.

[8] Polybius 2.19; Stephen Allen, Lords of Battle, p. 44.

[9] Livius 10.10.

[10] Livius 10.12; Dionysius van Halicarnassus 17.1-17.3.

[11] Barbatus betekent ‘bebaard’. Volgens Plinius de Oudere kwamen in 300 BCE de eerste barbiers vanuit Sicilië naar Rome. Daarvoor schoren Romeinse mannen zich niet (Historia Naturalis 7.211).

[12] Livius 10.12-10.13. Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 75 meent dat de stad wel werd ingenomen.

[13] Livius 10.10.

[14] Venning, p. 75.

[15] Livius 10.14-10.16.

[16] Livius 10.18.

[17] Livius 10.18-10.21; Matyszak, p. 72.

[18] Livius 10.24 en 10.26.

[19] Livius 10.25.

[20] Polybius 2.19.

[21] Livius 10.26. De auteur hecht geen geloof aan de versie dat de tegenstanders Umbriërs waren.

[22] Allen, p. 134-135.

[23] Livius 10.26-10.30, Polybius 2.19.

[24] Livius 10.30.

[25] Livius 10.32-10.33.

[26] Livius 10.34-10.36.

[27] Livius 10.36-10.37. Livius noemt in dit verband ook de versies van de annalisten Claudius Quadrigarius (eerste eeuw BCE) en Fabius Pictor (derde eeuw BCE). In de versie van Claudius komt Postumius er aanzienlijk slechter vanaf en Regulus stukken beter.

[28] Livius 10.39.

[29] Livius 10.39-10.45.

[30] Livius 10.46.

[31] Livius 10.47.

[32] Livius, Periochae 11.

[33] Livius, Periochae 11.

[34] Dionysius van Halicarnassus 17.4-17.5.

[35] Livius, Periochae 11.

[36] Andrea Carandini (ed.), The Atlas of Ancient Rome, part 1, p. 253; part 2, Tab. 80.

[37] The Atlas of Ancient Rome, part 1, p. 452.

[38] Livius 10.37.

[39] The Atlas of Ancient Rome, part 2, Tab. 19C, 61D, 73.

[40] The Atlas of Ancient Rome, part 2, Tab. 100b, a.t. 19.

[41] Livius 10.46. Ook in 325 BCE was Cursor dictator.

[42] The Atlas of Ancient Rome, part 1, p. 452; part 2, Tab. 180-181, a.t. 10.

[43] Livius 10.31.

[44] The Atlas of Ancient Rome, part 1, p. 328 en 428-429.

[45] Livius 10.33.

[46] The Atlas of Ancient Rome, part 1, p. 224; part 2, Tab 65.

[47] Livius 10.46.

[48] The Atlas of Ancient Rome, part 2, Tab. 250.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.