Rechterhand van De Ruyter: Willem van der Zaan en de christenslaven (november 1661-februari 1662)

Monument voor Willem van der Zaan (1621-1669) in de Oude Kerk te Amsterdam. Hij sneuvelde tegen de kapers van Algiers.

Dankzij de inspanningen van een zekere Cornelius Haga kon de Republiek der Verenigde Nederlanden in 1612 een verdrag met het Ottomaanse Rijk sluiten. Zo’n verdrag – formeel een capitulatie, dus een overgave – bood de Republiek vele voordelen. Hoewel het verval in het Ottomaanse Rijk al enigszins zichtbaar was, beheersten de Turken nog altijd het gehele oostelijke Middellandse Zeegebied. Het was voor de Nederlanders commercieel zeer aantrekkelijk op dat gebied handel te drijven. In 1625 werd hiervoor de Directie van de Levantse Handel en Navigatie op de Middellandse Zee opgericht, een handelsonderneming die pas in 1826 werd opgeheven en daarmee langer heeft bestaan dan de veel bekendere VOC. Vooral de handelsvloot die op Smyrna (het huidige Izmir in West-Turkije) voer, bracht veel geld in het laatje. Daarvoor was natuurlijk wel vereist dat de koopvaarders veilig terug in Nederlandse havens konden komen. Dat gold ook voor Nederlandse schepen die op Italiaanse havens voeren, bijvoorbeeld op Genua of de vrijhaven van Livorno.

Op basis van het verdrag van 1612 verwachtte de Republiek dat de Turkse sultan er het nodige aan zou doen om de activiteiten van de Noord-Afrikaanse kapers in de Middellandse Zee te beteugelen. De kapersnesten Tripoli, Tunis en Algiers vielen sinds de zestiende eeuw immers formeel onder het Ottomaanse Rijk. In de praktijk trokken de plaatselijke heersers zich echter weinig aan van het verdrag, dat voor hen niet meer dan een waardeloos stuk papier was. De kapers bleven Nederlandse schepen buitmaken, waarbij het hen vooral om de bemanningen te doen was. De bemanningsleden werden gevangen genomen en tot slaaf gemaakt. Deze christenslaven konden vervolgens voor forse bedragen worden vrijgekocht. Dat Algiers zich tot de welvarendste stad van Noord-Afrika kon ontwikkelen, was dan ook hoofdzakelijk te danken aan de lucratieve kaapvaart en slavenhandel.[1] In 1661 was voor de Staten-Generaal de maat vol. Besloten werd viceadmiraal Michiel de Ruyter met een vloot naar de Middellandse Zee te sturen met als opdracht nieuwe verdragen met de kapers te sluiten en zoveel mogelijk christenslaven vrij te krijgen.[2] Onder de talentvolle officieren die De Ruyter vergezelden, bevond zich ook de Amsterdamse schout-bij-nacht Willem van der Zaan (1621-1669). Hij zou zich tijdens de expeditie bijzonder onderscheiden.

Het bezeildste schip van de vloot

Portret van viceadmiraal Jan Meppel.

De opdracht die De Ruyter had meegekregen was verre van eenvoudig. Met een kleine vloot van slechts 18 schepen moest hij in een enorm gebied patrouilleren. Zelf voer de viceadmiraal op het schip De Liefde, dat was uitgerust met 60 kanonnen en 270 manschappen aan boord had. Vanaf dit admiraalsschip voerde De Ruyter het eerste eskader aan. De Middelburg, het schip van Van der Zaan, was onderdeel van dit eskader. De andere drie eskaders stelde De Ruyter onder commando van respectievelijk viceadmiraal Jan Meppel (1609-1669), schout-bij-nacht Cornelis Evertsen de Oude (1610-1666) en commandeur Gideon de Wildt (1624-1665). Door de vloot op te delen kon een groter gebied worden bestreken en konden sommige schepen in de vaart blijven, terwijl andere in Spaanse havens werden schoongemaakt. Niettemin bleven successen tegen de kapers uit. Die voeren op snelle en wendbare schepen en kenden de Middellandse Zee als hun broekzak. Deze situatie moet erg frustrerend voor De Ruyter en zijn onderbevelhebbers zijn geweest, zeker toen zij in oktober 1661 vernamen dat de ‘Turken’ – zoals de kapers doorgaans genoemd werden – twee Nederlandse koopvaardijschepen hadden vernietigd, de Juffrouw Anna en de Tijger.[3]

Op 7 november 1661 signaleerde het eskader van De Ruyter twee kaperschepen in de buurt van Ibiza waar onmiddellijk jacht op gemaakt werd. Het werd een rommelige jacht, waar ook schepen van de andere Nederlandse eskaders aan deelnamen. Viceadmiraal Meppel moest op enig moment afhaken omdat twee van zijn ra’s waren afgebroken. De kaperschepen kregen de wind in de zeilen en begonnen afstand te nemen. Toch gaven De Ruyter en Van der Zaan niet op. De eerstgenoemde bleef het grootste van de twee schepen achternazitten, maar moest uiteindelijk teleurgesteld in zijn journaal noteren: “Maer hy was mijn een weynych te vaerdijch”. Tegen zonsondergang besloot De Ruyter de jacht te staken. Vanaf De Liefde moet hij hebben toegezien hoe zijn collega Van der Zaan de achtervolging op het kleinste van de kaperschepen voortzette. In zijn scheepsjournaal lezen we daarover:

“Ick hoop dat wy morgen den schout by nacht Vander Saen veel geluck met syn prijs den eenen Turck sullen wenschen, dat Godt geve.”

Prinsenvlag.

Het zou echter anders lopen. De Ruyter zou zijn schout-bij-nacht ruim twee maanden lang niet zien. Ondertussen gebeurde er van alles. Op 8 november had de viceadmiraal contact met zijn collega Jan Meppel, die hem vertelde over de nieuwe tactiek die de kapers gebruikten om de Nederlanders te misleiden: ze voerden opzettelijk Nederlandse prinsen- of statenvlaggen om zo hun tegenstanders zand in de ogen te strooien. Meppel had met zijn eskader een vloot van vier kaperschepen beschoten die zich van deze tactiek bedienden, maar helaas had hij er geen kunnen buitmaken of vernietigen.

De volgende dag had De Ruyter contact met de Rotterdamse kapitein Marinus de Klerk. Deze voegde zich met zijn schip bij de vloot van De Ruyter nadat hij een Nederlandse ambassadeur in Portugal had afgezet. Van De Klerk vernam De Ruyter een nieuwtje dat je gerust als wereldnieuws mag aanmerken: in de baai van het Marokkaanse Tanger lag een Engelse vloot klaar om de stad in te nemen. Tanger was de geboorteplaats van de beroemde Marokkaanse wereldreiziger (en fervent slavenhouder) Ibn Battoeta. De stad was echter in 1471 door Portugal veroverd vanwege haar strategische ligging aan de Straat van Gibraltar en was anno 1661 nog steeds in Portugese handen. De Portugezen droegen Tanger in genoemd jaar over aan de Engelsen als onderdeel van de huwelijksovereenkomst tussen de Engelse koning Karel II en de Portugese prinses Catharina van Bragança. In november 1661 werd de stad ingenomen door Edward Montagu, de Engelse admiraal die in 1672 bij Solebay zou sneuvelen tegen De Ruyter. Tanger zou tot 1684 Engels bezit blijven. Eenmaal weer in Marokkaanse handen zou de stad zich ironisch genoeg tot een kapersnest ontwikkelen. Tussen 1750 en 1752 zat hier onder meer de bemanning van het Zeeuwse schip Zeelandia van kapitein Barend Valentijnse vast.

Maar hoe was het ondertussen Willem van der Zaan vergaan? De Ruyter vernam pas op 21 november, toen hij in de baai van Alicante voor anker lag, dat zijn collega inderdaad het kaperschip had buitgemaakt. Het schip was bewapend geweest met 22 stukken en had 150 man aan boord. Het mooiste was dat Van der Zaan 36 christenslaven had weten te bevrijden, iets waarvoor hij later onderscheiden zou worden. Dat de schout-bij-nacht met zijn Middelburg dit succes had geboekt was niet geheel verrassend, want volgens De Ruyter-biograaf Gerard Brandt was de Middelburg ‘’t bezeilste [i.e. beste, snelste] schip der gansche vloot’.[4] Brandt wist ook de naam van het buitgemaakte kaperschip te noteren: het heette de Eenhoorn. Pas op 13 december 1661 zouden De Ruyter en Van der Zaan elkaar weer zien en spreken, toen ze elkaar tegenkwamen in de buurt van het Marokkaanse Tétouan.

Het journaal van Michiel de Ruyter, 21 november 1661 (Nationaal Archief). Er staat: “Den capteyn Marijnus de Clerck quaem aen boort en raporteerde dat den schout bij nacht Van der Saen een Turck met 22 stucken en 150 Moren en 36 crystenen genomen hadde en…”.

Naar Tunis

Huis van de Ridders van Malta in Rome.

Tot nu toe had De Ruyter met zijn vloot vooral in het westelijke gedeelte van de Middellandse Zee gepatrouilleerd. Eind januari 1662 werd besloten het werkterrein verder naar het oosten te verleggen, waarbij ongetwijfeld meespeelde dat er nog niet veel succes was geboekt, laat staan dat er al nieuwe verdragen waren gesloten met Tripoli, Tunis en Algiers. De vloot zeilde via Sardinië richting Sicilië en Malta. Op het laatstgenoemde eiland had De Ruyter een ontmoeting met enkele Hospitaalridders of Ridders van Malta, die als aartsvijanden van de Noord-Afrikaanse kapers golden. In hun cellen had onder meer de beruchte Nederlandse renegaat Jan Janszoon van Haarlem (ca. 1570-1641), ook bekend als Moerad Reis, gevangen gezeten. Hij was echter na vijf jaar gevangenschap door zijn makkers bevrijd. De Ruyter kreeg van de Ridders vooral inlichtingen over de activiteiten van de kapers van Tripoli, zo’n 340 kilometer ten zuiden van Malta. Uit zijn journaal blijkt dat De Ruyter veel moeite had met het Italiaanse woord voor ‘ridders’, cavalieri. Hij verbasterde het tot ‘kavelgijers’.

De verplaatsing van het werkterrein leidde vooralsnog niet tot betere prestaties. De wendbare kaperschepen bleven de Nederlanders ontglippen. Op 9 februari 1662 zaten de Nederlandse schepen vier Algerijnse schepen op de hielen, maar deze bleken veel te snel te zijn. Toen het gat tussen de twee eskaders tot zo’n twee zeemijl was opgelopen gaven de kapers om te pesten nog een ‘eerschoodt’ [ereschot] om afscheid te nemen. Of om Brandt te citeren: “Als of ze zeggen wilden: wy lachen met uw zeilen” (i.e. u kunt er niets van).[5] Door dit soort incidenten zullen de Nederlanders tot op het bot getergd zijn geweest, maar ook uiterst gemotiveerd om nu eens wel een kaperschip buit te maken. De volgende gelegenheid daartoe deed zich voor op 16 februari, toen drie vijandelijke schepen werden gespot. De Ruyter ging er met Van der Zaan en de kapiteins Jan van Kampen, Joost Verschuur en Jacob van Meeuwen achteraan. Tijdens de achtervolging voegden zich nog vijf andere kaperschepen bij de oorspronkelijke drie, zodat het vijf tegen acht was. De Nederlanders hadden geluk toen van een van de kaperschepen de grootsteng afbrak en overboord viel. Een ander schip probeerde zijn makker te slepen, maar richtte daarmee alleen maar meer schade aan. Ook de fokkenmast en de boegspriet van de kaper verdwenen in de golven.

In een laatste poging de Nederlanders af te schrikken gingen de zeven overige kaperschepen om hun reddeloze makker heen liggen, maar dat maakte op De Ruyter en de zijnen geen enkele indruk. Uiteindelijk kozen de kapers het hazenpad. De kapitein van het reddeloze schip streek zijn vlag ten teken van overgave. De Ruyter had zich tevreden kunnen stellen met de verovering van dit schip, maar besloot met Van Kampen en Van Meeuwen achter de andere zeven aan te gaan. Van der Zaan en Verschuur kregen opdracht bij het prijsschip te blijven. Volgens het journaal van De Ruyter heette het de Patasij, waarvan Gerard Brandt Pastassa maakt. De naam is moeilijk te begrijpen en ongetwijfeld ging het om de verbastering van een Arabisch of Turks woord. De kapitein van het schip heette Mustafa Reis en deze werd gevangen genomen samen met 39 andere bemanningsleden. Bovendien had Van der Zaan 21 christenslaven bevrijd, onder wie 7 Nederlanders. Volgens Brandt waren ze afkomstig uit Holland en Friesland.[6] Van der Zaan zou hier later opnieuw voor onderscheiden worden. De Ruyter achtervolgde ondertussen met zijn twee kapiteins de resterende kapers tot aan Kaap Farina, het noordwestelijkste puntje van de Golf van Tunis. Omdat de vijandelijke schepen zich onder de bescherming van enkele forten op de kust stelden, kon de viceadmiraal ze niet aanvallen. Nu was het moment gekomen om met de Tunesiërs te gaan onderhandelen.

Dit is deel 6 van de serie ‘Michiel de Ruyter en de christenslaven’. De volledige serie vindt u hier.

Noten

[1] Dick Harrison, De geschiedenis van de slavernij, p. 158.

[2] Ronald Prud’homme van Reine, Rechterhand van Nederland, p. 114.

[3] Gerard Brandt, Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter (1687), p. 227.

[4] Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter, p. 229.

[5] Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter, p. 230.

[6] Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter, p. 231.

2 Comments:

  1. Pingback:Michiel de Ruyter en de christenslaven in Tunis (februari-maart 1662) – – Corvinus –

  2. Pingback:Het praalgraf van Willem Joseph van Ghent – – Corvinus –

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.