De achtervolging van vijf Noord-Afrikaanse kaperschepen had Michiel de Ruyter en zijn eskader op 16-17 februari 1662 tot aan Kaap Farina gebracht. Deze kaap, ook bekend als Ras et Tarf, vormt het noordwestelijkste puntje van de Golf van Tunis. De stad Tunis zelf ligt enkele tientallen kilometers zuidelijker. In die tijd was Tunis een uitvalsbasis voor kapers. De stad was weliswaar niet zo berucht als Algiers, maar moest wel aangepakt worden vanwege de aanvallen van haar kapers op Nederlandse schepen. Het is vrij aannemelijk dat velen aan boord van De Ruyter wisten wat er in het jaar 1621 was gebeurd. Toen was een nog volslagen onbekende zeeman genaamd Maarten Tromp op de Middellandse Zee door kapers uit Tunis gevangen genomen en tot christenslaaf gemaakt. De dey (militair commandant) van de stad, een Turk genaamd Youssouf, had geprobeerd om Tromp te overtuigen als renegaat op de kapersvloot dienst te nemen, maar deze had resoluut geweigerd. Na een jaar gevangenschap – en ongetwijfeld dwangarbeid – kwam Tromp onder onbekende omstandigheden weer vrij.[1] Veertig jaar later lag De Ruyter voor anker in de buurt van de stad waar zijn illustere voorganger in slavernij had gezeten.
De kapers van Tunis
In de zestiende eeuw hadden de Turken en Spanjaarden een wedstrijdje touwtrekken gespeeld om de controle over Tunis. De strijd om de stad was onderdeel geweest van een veel grotere strijd om de Middellandse Zee tussen twee van de machtigste imperia van die tijd, het Spaanse en het Ottomaanse Rijk. De Turken had zich in 1534 van Tunis meester gemaakt, maar daarna was de stad verschillende keren van eigenaar gewisseld. In september 1574 kwam Tunis definitief in Turkse handen. Ironisch was dat de twee Ottomaanse aanvoerders die met hun troepen de stad op de Spanjaarden veroverden eigenlijk twee Italianen waren. Zowel Giovanni Dionigi Galeni als Scipione Cicala waren ooit door kapers gevangen genomen en hadden zich daarna bij hen aangesloten. Zulke sociale mobiliteit was in het Ottomaanse Rijk zeker niet ongebruikelijk, waarbij natuurlijk wel moet worden aangetekend dat dit de spectaculaire ‘succesverhalen’ zijn en de meeste christenslaven in anonieme slavernij bleven en maar moesten hopen dat iemand ze zou komen bevrijden.
Dat Tunis onderdeel was van het Ottomaanse Rijk wilde niet zeggen dat de Sultan in Constantinopel er veel te zeggen had. In feite lag de macht bij de plaatselijke vorst, de bey, die door Michiel de Ruyter in zijn journaal als de ‘conynck’ wordt aangeduid. In 1662 werd Tunis geregeerd door Hammuda Pasha Bey. Zijn ouders waren Corsicanen. Hammuda’s vader Jacques Senti was als negenjarige door kapers ontvoerd, maar daarna hoog opgeklommen. Als Moerad I Bey had hij een eigen erfelijke dynastie gesticht. De moeder van Hammuda was een Corsicaanse haremslavin. En al had de bey een familieachtergrond waarin slavernij de klok sloeg, het lijkt er niet bepaald op dat dat hem afkerig maakte van het instituut. Integendeel, zijn kapers bleven Europeanen gevangen nemen en als slaven opbrengen naar de stad. En dan hebben we het nog niet eens gehad over de zwarte slaven uit het gebied ten zuiden van de Sahara, die op de soeks van Tunis werden verkocht. De rechterhand van de bey in Tunis was de dey, op dat moment Hadj Mustafa Laz Dey (1653-1665). De Ruyter en zijn biograaf Gerard Brandt noemen hem de basca of bassa, wat ongetwijfeld een verbastering is van de Turkse titel pasha.
Onderhandelingen
Op 17 februari 1662 voegden schout-bij-nacht Willem van der Zaan en kapitein Joost Verschuur zich weer bij de schepen van De Ruyter voor Kaap Farina. Van de door Van der Zaan gevangengenomen kaperkapitein Mustafa Reis vernamen de Nederlanders dat in Tunis “wel ontrent 100 Nederlansche crijsten slaven” vast werden gehouden (het aantal bleek later enigszins overdreven). Volgens de kaperkapitein zouden de bey en de dey wel geïnteresseerd zijn in een ruil: gevangengenomen kapers tegen christenslaven. De Ruyter stuurde de schrijver (klerk) van Mustafa Reis naar de wal met een brief waarin dit voorstel stond. Hij moest de brief in Tunis afgeven. “Wat daer op volgen sal, sal den tyt leeren”, zo noteerde De Ruyter filosofisch in zijn journaal.
De volgende dag gaven de Tunesiërs aan land met een witte vlag aan dat ze wensten te onderhandelen. Daarop stuurde De Ruyter zijn kapitein en stuurman Jan Leendertszoon met Mustafa Reis in een sloep naar het strand. Het is helemaal niet ondenkbaar dat deze Jan Leendertszoon dezelfde Jan Leendertszoon was als de Amsterdamse renegaat die in november 1655 een groot Algerijns kaperschip had gecommandeerd en toen door onderbevelhebbers van De Ruyter gevangen was genomen. Een reden om dat aan te nemen kan zijn dat deze voormalige renegaat de lokale talen sprak en bovendien de gebruiken van de kapers kende. Taal zou overigens geen probleem zijn, want De Ruyter kreeg zelf een zekere Gerrit Jacobszoon aan boord, een renegaat uit Enkhuizen[2] die zijn naam had veranderd in Josef Reis. De gesprekken verliepen in goede sfeer en de Nederlanders kregen toestemming om vrij aan land te komen om voedsel en water in te slaan. Op 19 februari kwam Gerrit Jacobszoon opnieuw aan boord en bood De Ruyter een partij vlees, vis en groente aan. Het leek er alleszins op dat met deze Tunesiërs zaken gedaan konden worden.
In en rondom de Golf van Tunis waren echter ook Algerijnen aanwezig, en die waren de Nederlanders aanmerkelijk minder gunstig gezind. Boos noteerde De Ruyter op 22 februari in zijn journaal dat de Algerijnen het voor zijn schepen klaarstaande water in zee hadden laten lopen. Twee dagen eerder zou een Algerijnse ‘schout-bij-nacht’ bij brief hebben aangeboden een persoonlijk duel met Willem van der Zaan te leveren, schip tegen schip. De Ruyter en Van der Zaan vonden het naar verluidt een prima idee, maar de Algerijn kwam uiteindelijk niet opdagen. Het verhaal wordt vermeld in de biografie van Gerard Brandt, die zelfs de beweerde brief integraal citeert (deze zou in het Nederlands opgesteld zijn geweest).[3] Ook de moderne De Ruyter-biograaf Ronald Prud’homme van Reine ziet geen reden om aan het verhaal te twijfelen.[4] Een kanttekening erbij kan zijn dat De Ruyter de uitdaging niet noemt in zijn journaal. Omdat de viceadmiraal dit journaal moest inleveren bij de admiraliteit en de Staten-Generaal, kan hij evenwel terughoudend zijn geweest bij het noteren van dit soort merkwaardige voorstellen. Men moet bedenken dat er nog steeds zeven Algerijnse kaperschepen in een baai bij Kaap Farina lagen (De Ruyter had ze daar zelf in het nauw gedreven) en het is helemaal niet onlogisch dat die een voorstel hadden geformuleerd om daar weg te geraken.
Mooie resultaten
Een probleem bij de onderhandelingen was dat de bey en de dey niet zomaar even de Nederlandse christenslaven in Tunis konden vrijlaten. Hier wreekte zich de wijze waarop het slavensysteem in Noord-Afrika werkte: veel christenslaven waren al doorverkocht aan particulieren. Na terugkeer in het kapersnest kon eerst de vorst zijn deel van de christenslaven opeisen, doorgaans een zevende of een achtste van de buit. De rest werd op de markt verkocht. Wie geluk had, werd huisslaaf en kon een redelijk normaal leven leiden. Wie pech had, kwam op een galei, in een steengroeve of op een landgoed van een grootgrondbezitter terecht. De dwangarbeid die daar verricht moest worden, was onmenselijk zwaar. Veel christenslaven werden als ‘investering’ gekocht en werden, omdat ze niet direct voor dwangarbeid nodig waren, in een bagno opgesloten totdat er losgeld was betaald. Hoewel dit uit het Italiaans afkomstige woord eigenlijk ‘badhuis’ betekent, was het in de bagno’s allesbehalve hygiënisch.[5] Dat de christenslaven er nog enigszins verzorgd werden, was vooral te danken aan twee katholieke ordes, de Trinitariërs en de Mercedariërs.
Omdat veel christenslaven inmiddels particulier bezit waren, moesten de bey en de dey hen terug gaan kopen of halen en dat kostte tijd. Op 25 februari leek er gelukkig schot in de zaak te zitten. De Ruyter kreeg per brief de uitnodiging om naar de stad Tunis zelf te zeilen, waar de christenslaven verzameld zouden worden. De viceadmiraal besloot kapitein Verschuur mee te nemen en de schout-bij-nacht Van der Zaan en de kapiteins Van Kampen en Van Meeuwen nog enige tijd bij Kaap Farina achter te laten. De volgende ochtend voer De Ruyter met Verschuur langs de kaap waarop ooit de beroemde stad Carthago had gelegen (zie de kaart hierboven). Veel tijd om de overblijfselen van deze oude metropool te bekijken hadden ze niet, want plotseling zagen ze een Algerijnse kaper die richting Kaap Farina voer. De daar achtergebleven vlootofficieren hadden hem ook gezien en sneden hem de pas af. De kaper wendde zijn steven en voer weer richting het zuiden, waar De Ruyter en de zijnen het vuur op hem openden. Enkele mijlen ten oosten van Tunis werd het schip, dat de Drie Halve Manen bleek te heten, aan de grond gejaagd.
De bemanning van de Drie Halve Manen was niet van plan zich zomaar over te geven. Joost Verschuur kreeg de opdracht dichterbij te zeilen en de kaper van daar af onder vuur te nemen; zijn schip De Starre was met 32 kanonnen en 120 bemanningsleden het lichtste van de vloot. Met boten en sloepen deden de Nederlanders een poging de kaper te veroveren, maar de vijanden weerden zich fel en sloegen de aanval af. Ze konden uiteindelijk pas tot overgave gedwongen worden nadat van het schip van De Ruyter een aantal granaten was gehaald. Die werden op het kaperschip benedendeks waren gegooid, waarna de overlevenden hun verzet staakten. “Wy verloren wel … mannen en veel gequeste [gewonden]”, zo noteerde De Ruyter met spijt in zijn journaal. Het aantal doden vulde hij naderhand niet meer in. Volgens Brandt waren elf Nederlanders gesneuveld en dertig zwaargewond geraakt.[6] De verliezen aan de kant van de kapers waren overigens veel groter. Een mooie opsteker was bovendien dat 40 christenslaven die zich aan boord van de Drie Halve Manen bevonden, konden worden bevrijd, onder wie – volgens Brandt – 8 Nederlanders. Het schip zelf werd in brand gestoken.
Om de onderhandelingen te voltooien stuurde De Ruyter op 28 februari de fiscaal van de vloot (een gerechtelijk ambtenaar) Gilbert de Vianen naar Tunis. Begin maart kon een voorlopig vredesverdrag worden gesloten, gecombineerd met een wapenstilstand van een half jaar. In de dagen die volgden, werden geleidelijk aan steeds meer Nederlandse christenslaven vrijgelaten en op de schepen ondergebracht. Uiteindelijk waren het er 61. 59 van hen waren uit Tunis zelf afkomstig. Van een noteerde De Ruyter dat hij uit Algiers kwam. Volgens Brandt ging het om een man uit Hoorn die voor 137 stukken van acht (zilveren munten) werd vrijgekocht. Wie de 61e christenslaaf was, is onduidelijk. Misschien ging het wel om de man uit Embden die de zoon van de dey op 1 maart aan De Ruyter had overgedragen. Deze man had 24 jaar lang in slavernij geleefd. De vrije stad Embden lag weliswaar niet in de Republiek, maar had er wel zeer nauwe banden mee. Het is heel goed mogelijk dat de viceadmiraal de ‘Heemder man’[7] tot de 61 Nederlandse christenslaven rekende.Dit is deel 7 van de serie ‘Michiel de Ruyter en de christenslaven’. De volledige serie vindt u hier.
Noten
[1] Ronald Prud’homme van Reine, Schittering en schandaal, p. 28-29.
[2] Op 24 februari 1662 spreekt De Ruyter in zijn journaal abusievelijk van een Edammer.
[3] Gerard Brandt, Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter (1687), p. 232.
[4] Ronald Prud’homme van Reine, Rechterhand van Nederland, p. 117.
[5] Dick Harrison, De geschiedenis van de slavernij, p. 165-166.
[6] Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter (1687), p. 234.
[7] De Ruyter was een Zeeuw en schreef regelmatig een ‘h’ waar hij die op z’n Zeeuws ook uitsprak. Dus ‘hacht’, ‘hanker’, ‘hossen’ en ‘Heemder’ voor ‘acht’, ‘anker’, ‘ossen’ en ‘Eemder’ (Embder).
Pingback:Michiel de Ruyter en de christenslaven in Algiers en Tripoli (april-augustus 1662) – – Corvinus –