Rome was goed uit de Derde Samnitische oorlog gekomen. Samnium was voorlopig onderworpen en de Romeinse macht strekte zich uit tot in Lucania en Apulia. In het noorden waren de Etruskische stadstaten onder het Romeinse juk gebracht en dankzij de stichting van de Latijnse kolonie Narnia hadden de Romeinen ook in Umbria voet aan de grond gekregen. Met de Picentes aan de andere kant van de Apennijnen hadden ze een bondgenootschap gesloten. Bij Hadria in Picenum werd op enig moment een kolonie gesticht, net als bij Castrum Novum in Etruria. Het lag niet in de lijn der verwachting dat Rome het bij deze expansie zou laten. Zeker in het zuiden, het oude Magna Graecia met haar vele Griekse kolonies, was nog volop machtsuitbreiding mogelijk. De Romeinse aanwezigheid in het zuiden zou uiteindelijk leiden tot een conflict met de Griekse stad Tarentum. In dit conflict zou koning Pyrrhus van Epirus interveniëren, waardoor de Romeinen tegenover een van de grootste generaals uit de Oudheid kwamen te staan. Voorlopig lag deze oorlog echter nog in de toekomst. De Romeinen moesten eerst interne onrust bezweren en nieuwe Keltische aanvallen vanuit het noorden het hoofd bieden.
De Lex Hortensia
De Romeinse geschiedenis kent verschillende voorbeelden van uittochten van het plebs. In 494 BCE was een schuldencrisis de oorzaak geweest. De crisis was toen opgelost door de creatie van volkstribunen, die de rechten van de plebejers moesten beschermen. Een uittocht van het plebs in 449 BCE zou tot de val van de dictatoriale decemviri hebben geleid. Mogelijk was er ook in 342 BCE een uittocht geweest, al waren de precieze gebeurtenissen van dat jaar ook voor Romeinse geschiedschrijvers als Livius niet meer met zekerheid te reconstrueren. In elk geval werden er in genoemd jaar Leges Genuciae ingevoerd, die een verbod op rente op leningen invoerden, beide consulaten voor plebejers openden, verboden dat twee ambten in hetzelfde jaar werden bekleed en een termijn van tien jaar instelden tussen het bekleden van hetzelfde ambt. Patriciërs en plebejers hadden nu nagenoeg dezelfde politieke rechten. In bepaalde opzichten genoten plebejers zelfs een voorkeurspositie, want niet alleen hadden ze hun eigen functionarissen (de genoemde volkstribunen en de plebejische aedielen), ook was telkens minstens de helft van de overige ambten voor hen gereserveerd. Alleen enkele priesterschappen bleven exclusief voor patriciërs toegankelijk.
De Standenstrijd tussen patriciërs en plebejers kwam niettemin pas in 287 BCE ten einde. Helaas zijn we over de precieze gebeurtenissen van dat jaar slecht geïnformeerd, vooral omdat het relevante Boek 11 van Livius verloren is gegaan en we alleen over een samenvatting van de inhoud ervan beschikken.[1] Wederom was er in Rome sprake van een schuldencrisis. Als gezegd waren er in de vierde eeuw BCE maatregelen genomen om de rente te beteugelen, maar die hadden nauwelijks effect gehad. Het renteverbod uit de Leges Genuciae lijkt bijvoorbeeld niet gehandhaafd te zijn. Arme plebejers werden het hardst getroffen en hun onvrede had tot zware en langdurige rellen geleid. Voor het laatst in de Romeinse geschiedenis begon het plebs aan een uittocht uit de stad, die hen ditmaal naar de Janiculusheuvel voerde aan de andere kant van de Tiber. De heuvel was spaarzaam bewoond, maar had grote strategische waarde. Het was duidelijk dat alleen een man met grote overtuigingskracht de plebejers van de heuvel af kon praten.
In tijden van grote nood plachten de Romeinen een dictator te benoemen, een functionaris met vrijwel onbeperkte bevoegdheden. Voor dit karwei vonden ze een zekere Quintus Hortensius, die zelf een plebejer was. De keuze voor Hortensius was opmerkelijk. Hoewel we weinig over de man weten, staat vast dat hij nog niet het ambt van consul had bekleed, terwijl dictators doorgaans werden benoemd uit de oud-consuls. Pas in het jaar 108 BCE werd er voor het eerst een lid van de gens Hortensia tot het hoogste ambt van de Republiek geroepen, om vervolgens direct weer af te treden vanwege een niet nader gespecificeerde overtreding. Dat Quintus Hortensius nog nooit consul was geweest, behoeft echter geen reden te zijn aan het verhaal te twijfelen. Kennelijk was de plebejer Hortensius op dat moment de juiste man voor de klus. Hij wist de secessie tot een einde te brengen en liet de volksvergadering de naar hem genoemde Lex Hortensia vaststellen.
Of de Lex Hortensia bepalingen bevatte om de schuldencrisis te bezweren, weten we eenvoudigweg niet. Wel is duidelijk dat op grond van deze wet besluiten van het concilium plebis – de vergadering van het plebs – voortaan bindend waren voor het gehele Romeinse volk, dus ook voor de patriciërs. Hoewel belangrijk, was de Lex Hortensia geen radicale breuk met het verleden. De wet paste in een reeks constitutionele ontwikkelingen die in de decennia voor 287 BCE hadden plaatsgevonden en de positie van de volksvergadering ten opzichte van de nog steeds door patriciërs gedomineerde Senaat hadden versterkt. Als gevolg van de Lex Publilia van 339 BCE was de Senaat al zijn vetorecht verloren over wetgevende besluiten genomen in de comitia centuriata, de vergadering van de 193 centuriae. Een Lex Maenia uit de vroege derde eeuw BCE had ook het vetorecht van de Senaat met betrekking tot verkiezingen afgeschaft. Beslissingen van het plebs (plebiscita) moesten echter nog steeds worden bekrachtigd door ofwel een vergadering van het gehele populus Romanus ofwel de Senaat alvorens zij voor het gehele Romeinse volk, inclusief de patriciërs, bindend waren.[2] Op grond van de Lex Hortensia kwam die eis van bekrachtiging te vervallen. Het was het grootste en meteen het laatste succes van Quintus Hortensius: hij kwam nog hetzelfde jaar te overlijden.
Oorlogen in noord en zuid
In de vierde eeuw BCE had Rome een reeks oorlogen uitgevochten met de Etruskische stad Volsinii (Velzna). Nog in 294 BCE had de consul Lucius Postumius Megellus het gebied van Volsinii verwoest en de stad een wapenstilstand van 40 jaar toegekend. Kennelijk hield die wapenstilstand geen stand, want in de jaren 280 BCE brak er opnieuw een oorlog uit tussen Volsinii en Rome. Details van het conflict zijn niet overgeleverd, maar aan de Romeinse overwinning hoeft niet getwijfeld te worden. Een andere Etruskische stad die de Romeinen recent onderworpen hadden, was Arretium (Aritim). Deze stad werd in het midden van de jaren 280 BCE bedreigd door de Keltische Senones, hetzelfde volk dat een eeuw eerder nog Rome had ingenomen. De Romeinen waren het aan hun stand verplicht Arretium te hulp te komen, maar hun interventie liep op een ramp uit. De consul van 284 BCE, Lucius Caecilius Metellus Denter, werd door de Senones verslagen en sneuvelde.[3]
In de plaats van de gesneuvelde Metellus Denter werd Manius Curius Dentatus gekozen, die eerder consul was geweest in 290 BCE en faam genoot als een groot veldheer. Dentatus stuurde gezanten naar de Senones om over de vrijlating van krijgsgevangen te praten, maar die zouden door de Kelten bruut vermoord zijn. De woedende Dentatus ging daarop de confrontatie met de Senones aan wist hen in eigen gebied te verslaan. Vervolgens stichtten de Romeinen hun eerste kolonie op Gallisch grondgebied, de stad Sena Gallica aan de Adriatische Zee, thans bekend als Senigallia.[4]
De Romeinse overwinning op de Senones had tot onrust geleid bij een andere Keltische stam, die van de Boii. Na hun inval in Italië in de vierde eeuw BCE hadden zij zich meester gemaakt van de belangrijke Etruskische stad Felsina of Velzna, het huidige Bologna (niet te verwarren met het genoemde Volsinii/Velzna). Volgens Polybius verbonden de Boii zich met de Etrusken en vielen ze in 283 BCE met een leger Romeins gebied binnen. Wie de deelnemende Etrusken waren, is niet duidelijk, maar Keltisch-Etruskische coalities waren niet ongebruikelijk. De indringers kwamen tot aan het Meer van Vadimo (niet ver van het huidige Orte in Lazio), waar in 310 BCE of 309 BCE ook al een veldslag tussen de Romeinen en de Etrusken had plaatsgevonden. De eerdere slag was in een Romeinse overwinning geëindigd en ditmaal was het resultaat niet anders. De consul Publius Cornelius Dolabella hakte de gecombineerde Keltisch-Etruskische strijdmacht in de pan. In 282 BCE vond een nieuwe confrontatie tussen de Romeinen en de Boii plaats, waarbij de consul Quintus Aemilius Papus wederom voor een Romeinse overwinning zorgde. Vervolgens kon een vredesovereenkomst worden gesloten.[5]
In de jaren 280 BCE waren de Romeinen de Griekse kolonie Thurii in het zuiden van Italië te hulp geschoten die werd bedreigd door de inheemse Lucani. Geheel belangeloos was hun hulp natuurlijk niet, maar dat die hulp toch zeer gewaardeerd werd, blijkt uit het feit dat de inwoners van de Griekse stad omstreeks 285 BCE een standbeeld in Rome lieten oprichten voor de volkstribuun Gaius Aelius. Hij had de volksvergadering kennelijk een wet voorgesteld om maatregelen te nemen tegen de Lucaniër Stallius, die Thurii tweemaal had bedreigd.[6] Over de inhoud van deze maatregelen vernemen we niets, maar zeker is dat in 282 BCE de Lucani het beleg voor Thurii opsloegen en dat de stad vervolgens werd gered door de consul Gaius Fabricius Luscinus. Fabricius vocht ook met succes tegen de Samnieten en Bruttii, waarvoor aan hem een triomftocht werd toegekend. Ook voor Fabricius lieten de dankbare inwoners van Thurii een standbeeld oprichten.
Het probleem Tarentum
De stad Tarentum in de hiel van Italië (Taras in het Grieks) was in 706 BCE gesticht door kolonisten uit Sparta. Het is niet overdreven om te stellen dat Tarentum het lastig had. De stad had te kampen met aanvallen van de Samnieten, Lucani en Bruttii, en zag tegelijkertijd de machtsuitbreiding van Rome naar het zuiden met lede ogen aan. Pogingen om het tij te keren waren over het algemeen op niets uitgelopen. In de jaren 330 BCE had de stad een beroep gedaan op koning Alexander van Epirus. Deze was inderdaad naar Italië overgestoken, maar in 331 BCE roemloos gesneuveld tegen de Lucani en Bruttii. Toen de Romeinen in 327-326 BCE de Griekse stad Parthenope (bij het huidige Napels) in Campania belegerden, hadden de Tarentijnen wel hulptroepen gestuurd, maar die waren veel te laat gekomen. Zeven jaar later waren de Romeinen doorgedrongen tot in Apulia en belegerden ze de stad Luceria. Tarentum had toen gedreigd met militair ingrijpen, maar dit had op de Romeinen totaal geen indruk gemaakt. Ten slotte had Tarentum omstreeks 303 BCE tegen de Lucani de hulp ingeroepen van de Spartaanse generaal Kleonymos. Diens interventie had weliswaar tot de inname van enkele steden geleid, maar voor het overige had Kleonymos zich vooral bezondigd aan despotisch gedrag.[7]
Volgens Livius was het tijdens de interventie van Kleonymos ook tot een kort gewapend treffen met de Romeinen gekomen, dat in het voordeel van de consul van 302 BCE Marcus Aemilius Paullus was geëindigd.[8] Na het vertrek van de Spartaan waren de Tarentijnen gedwongen een verdrag met de Romeinen te sluiten. De precieze inhoud van het verdrag is onduidelijk, maar waarschijnlijk moest Tarentum de Romeinse invloed in Apulia en het gebied van de Samnieten erkennen, terwijl Rome toezegde geen vloot voorbij Lacinium (het huidige Capo Colonna) in Zuid-Italië te sturen.[9] Mogelijk schond Rome deze voorwaarde tijdens de militaire operaties van de consul Fabricius tegen de Lucani in 282 BCE. In elk geval opereerde er een kleine Romeinse vloot in de Golf van Tarente om de veldtocht van de consul te ondersteunen. De Tarentijnen stuurden hun eigen schepen op deze vloot af en gingen de strijd aan. Op dat moment hadden de Romeinen nog nauwelijks ervaring op zee, terwijl de Tarentijnen konden bogen op een lange maritieme traditie. De strijd zal dan ook zeer eenzijdig zijn geweest. De Romeinse admiraal werd gedood, diverse schepen werden buitgemaakt en geplunderd en vele Romeinse bemanningsleden werden als krijgsgevangenen naar Tarentum afgevoerd.
Rome was uiteraard woedend over deze aanval. De Tarentijnen maakten de zaak er niet beter op door in 281 BCE ook Thurii aan te vallen. De stad werd ingenomen en geplunderd, het Romeinse garnizoen verdreven of gevangen genomen. De Romeinen stuurden nu een gezantschap naar Tarentum dat onder leiding stond van de oud-consul Lucius Postumius Megellus. Het gezantschap werd ontvangen in het theater van de stad, waar Postumius de Tarentijnen in het Grieks toesprak. Kennelijk was zijn Grieks niet helemaal perfect, want de aanwezigen lachten de oud-consul gewoon uit en negeerden de Romeinse eisen. Bij het verlaten van het theater werd Postumius zelfs besmeurd door een dronken Griek, die vanaf de tribune op zijn toga piste of scheet.[10] Uiteraard kon Rome nu niets anders doen dan Tarentum de oorlog verklaren. De consul Lucius Aemilius Barbula werd hiermee belast. Hoewel de Romeinen tegelijkertijd vochten tegen de Samnieten, Bruttii, Lucani en Etrusken, konden ze deze oorlog tegen Tarentum er dankzij hun grote reserves aan militaire mankracht prima bij hebben. Dat gold niet voor Tarentum, dat nu naarstig op zoek moest naar een beschermer. Die zouden de Tarentijnen uiteindelijk vinden aan de andere kant van de Ionische Zee, in Epirus.
Noten
[1] Zie Livius Periochae 11. Andere relevante bronnen zijn bijvoorbeeld Plinius, Naturalis historia 16.37, Aulus Gellius, Attische nachten 15.27, Augustinus, De civitate Dei 3.17 en de Digesten, Boek 1.2.2.
[2] Andrew Lintott, The Constitution of the Roman Republic, p. 37 en 122.
[3] Polybius, Boek 2.19.
[4] Polybius, Boek 2.19; Livius Periochae 11-12.
[5] Polybius, Boek 2.20; Dionysius van Halicarnassus, Boek 19.13.
[6] Plinius, Naturalis historia 34.32.
[7] Diodorus Siculus, Boek 20.104-105.
[8] Livius, Boek 10.2.
[9] Deze voorwaarde wordt afgeleid uit Appianus, Samnitische oorlogen 2.15. Zie Jeff Champion, Pyrrhus of Epirus, p. 43.
[10] Dionysius van Halicarnassus, Boek 19.5-6.
Pingback:De Vroege Republiek: oorlog met Pyrrhus van Epirus (deel 1; 281-280 BCE) – – Corvinus –