Koning Pyrrhus van Epirus had zich na zijn mislukte poging de Romeinen tot een vredesovereenkomst te brengen teruggetrokken naar Campania. Daar had hij zijn winterkwartieren opgeslagen. Eind 280 BCE of begin 279 BCE kreeg hij bezoek van een Romeinse diplomatieke delegatie. Deze zware delegatie bestond uit drie voormalige consuls.[1] Gaius Fabricius Luscinus en Quintus Aemilius Papus waren in 282 BCE samen consul geweest en Publius Cornelius Dolabella had het ambt in 283 BCE bekleed. Het doel van de gezanten was in de eerste plaats om Romeinse krijgsgevangenen vrij te krijgen. Pyrrhus zou hebben geprobeerd om Fabricius, die volgens de overlevering erg arm was, om te kopen met goud. De onkreukbare oud-consul weigerde het goud, waarop Pyrrhus zou hebben geprobeerd de man te intimideren door een olifant achter een gordijn te posteren, het gordijn plotseling weg te trekken en het dier een angstaanjagend geluid te laten maken. Fabricius zou toen hebben gereageerd met de woorden:
“Gisteren heeft uw goud geen indruk op me gemaakt en vandaag dit beest niet.”[2]
Onder de indruk van de onkreukbaarheid van de Romein zou Pyrrhus hebben besloten de krijgsgevangenen zonder betaling van losgeld vrij te laten, op de voorwaarde dat ze zouden worden teruggestuurd als de Senaat zijn nieuwe vredesvoorstel verwierp. Dit gebeurde uiteraard, en na de Saturnalia keerden de krijgsgevangenen ook daadwerkelijk terug in gevangenschap. Al deze verhalen over Fabricius zijn mooi, maar ongetwijfeld verzonnen of op z’n minst aangedikt.
De slag bij Asculum
Ergens in 279 BCE troffen de legers van Rome en Epirus elkaar bij Asculum in Apulia. Het ging zonder enige twijfel om een grote confrontatie. Volgens Dionysius van Halicarnassus beschikte Pyrrhus over 70.000 infanteristen en meer dan 8.000 ruiters. Verder beschikte hij nog altijd over olifanten, 19 in totaal. De Romeinen hadden meer dan 70.000 infanteristen en ongeveer 8.000 ruiters. Daarnaast hadden ze tientallen speciale anti-olifantenwagens meegenomen, getrokken door ossen.[3] Daarover later meer. Het Romeinse leger werd geleid door beide consuls van 279 BCE, Publius Sulpicius Saverrio en Publius Decius Mus. Het is niet gemakkelijk de slag bij Asculum te reconstrueren.[4] De meest uitgebreide verslagen zijn die van de genoemde Dionysius van Halicarnassus (eerste eeuw) en Plutarchus (tweede eeuw), maar deze spreken elkaar op niet onbelangrijke punten tegen. Zo meldt alleen Plutarchus dat er op twee dagen gevochten werd. Op de eerste dag zou strijd zijn geleverd op moeilijk begaanbaar terrein, waarop de koning geen gebruik kon maken van zijn ruiterij en olifanten. De nacht beëindigde het gevecht.[5] Op de tweede dag wist Pyrrhus op tijd het ongunstige terrein te bezetten en de Romeinen daarmee naar de vlakte te dwingen.
De twee legers stelden zich tegenover elkaar op, wat uren geduurd moet hebben, want de slaglinies waren enkele kilometers lang. Verreweg het grootste gedeelte van de beide legers bestond uit bondgenoten. Volgens Dionysius van Halicarnassus waren slechts 16.000 van Pyrrhus’ manschappen afkomstig uit Griekenland. De rest was, Grieks of niet, in Italië gerekruteerd. Er stonden aan Romeinse kant 20.000 Romeinen op het slagveld, de overige troepen waren Latijnse en Italiaanse bondgenoten, de socii. Het verslag van Dionysius biedt een fascinerend inkijkje in de etnische samenstelling van de twee legers. De slaglinie van de koning bestond, van rechts naar links, uit Macedonische piekeniers, Italiaanse huurlingen uit Tarentum, troepen uit Ambrakia (de hoofdstad van Pyrrhus), reguliere troepen uit Tarentum, Bruttii en Lucani, Epirotische piekeniers van de Molossiërs, Thesproten en Chaonen (de drie stammen van Epirus), huurlingen uit Aetolia, Akarnania en Athamania en uiterst links de Samnieten. Zijn meer dan 8.000 ruiters, ook afkomstig uit alle windstreken, verdeelde de koning over beide flanken. Daarachter plaatste Pyrrhus steeds olifanten en lichte troepen. Zelf voegde hij zich bij de agema, een eskadron van zo’n 2.000 ruiters dat de koninklijke lijfwacht vormde.
De 20.000 Romeinen waren onderverdeeld in vier legioenen. Het eerste legioen bezette de linkerflank, het tweede de rechter, terwijl in het midden de legioenen drie en vier zouden vechten. De Romeinen kenden al het systeem met drie slaglinies die elkaar ondersteunden (acies triplex), maar kennelijk was het in 279 BCE nog niet gebruikelijk om de eenheden Latijnen en Italiaanse bondgenoten als vleugels (alae) op de flanken te plaatsen. Uit het verslag van Dionysius kunnen we namelijk opmaken dat deze troepen tussen de legioenen werden opgesteld. De geschiedschrijver noemt hier een keur aan Italiaanse volkeren: Latijnen, Campaniërs, Sabijnen, Umbri, Volsci, Marrucini, Paeligni en Frentani. De ruiterij werd evenwichtig over de beide vleugels verdeeld. Ten slotte beschikten ook de consuls over lichtgewapenden en 300 speciale anti-olifantenwagens. Deze hadden vier wielen en waren versterkt met rieten schermen om de bemanning enige protectie te bieden. De wagens werden getrokken door ossen en hun bewapening bestond uit ronddraaiende palen waaraan drietanden, pieken en haken bevestigd waren. De haken waren bestreken met pek dat in brand gestoken werd.
Het treffen op de tweede dag moet ook voor de betrokkenen een buitengewoon verwarrende ervaring zijn geweest. De slaglinies waren kilometers lang, duizenden voeten zorgden voor enorme stofwolken en de communicatie tussen de vleugels en het centrum moet zeer lastig zijn geweest. Duidelijk is dat de legers aan elkaar gewaagd waren. Tijdens de slag vonden er drie cruciale gebeurtenissen plaats. De eerste belangrijke gebeurtenis was het gevecht tussen de olifanten en de anti-olifantenwagens op de Romeinse rechtervleugel. Het Romeinse tweede legioen rukte met de bondgenoten op tegen de Samnieten en wist deze terug te drijven. Daarop zette Pyrrhus zijn olifanten in. Aanvankelijk leken de Romeinse uitvindingen te werken en werden de olifanten door de wagens een stukje teruggedreven. De wagens bleken echter allerminst mobiel. De olifantendrijvers gooiden vanaf een afstandje projectielen in de voertuigen en de lichte troepen (psiloi) van de koning zwermden om de wagens heen, hakten zich een weg door de rieten schermen heen en doodden de bemanningen. Ook sneden ze de kniepezen van de trekossen door. Al snel waren de meeste wagens uitgeschakeld.
De Romeinse opmars tegen de linkervleugel van de koning was hiermee gestuit. Op de rechtervleugel hadden de Macedonische piekeniers, die beroepssoldaten waren, inmiddels successen geboekt tegen het eerste legioen en de daar gestationeerde bondgenoten. Maar toen vonden er twee gebeurtenissen plaats die gemakkelijk tot een Epirotische nederlaag hadden kunnen leiden. Allereerst slaagde het derde legioen er met de bondgenoten in een gigantisch gat in het Epirotische centrum te slaan. De Epirotische piekeniers hielden weliswaar stand tegen het vierde legioen, maar naast hen hakten en duwden de Romeinen zich een weg door de slaglinie van de Bruttii en Lucani. Die vluchtten in wanorde weg, waarna ook het moreel van de troepen uit Tarentum het begaf.[6] De soldaten van het derde legioen en hun bondgenoten renden achter de vluchtende tegenstanders aan en zullen velen van hen gedood hebben. De Romeinen slaagden er echter niet in zich te reorganiseren en naar links of naar rechts te zwenken om de nog vechtende vijanden in de flank aan te vallen. Pyrrhus kreeg daardoor de gelegenheid een deel van zijn agema en ruiters van zijn rechtervleugel in te zetten en de doorgebroken Romeinen zelf in de flank aan te vallen.
Met zijn snelle reactie wist Pyrrhus de opmars van het derde legioen te stuiten. Nog steeds had hij de slag kunnen verliezen als gevolg van een derde gebeurtenis. Plotseling was namelijk een strijdmacht van zo’n 4.000 infanteristen en 400 ruiters van de Daunii op het slagveld verschenen. De Daunii waren Apulische bondgenoten van de Romeinen, afkomstig uit de stad Arpi. De verse bondgenoten bevonden zich op een heuvel achter de Epirotische slaglinie en hadden er dus voor kunnen kiezen de vijand in de rug aan te vallen. Het was echter een chaos op het slagveld en de Daunii waren kennelijk bang met de verkeerde troepen slaags te raken. Ze besloten daarom een aanval op het kamp van de koning te lanceren. Omdat het slechts licht bewaakt was achtergelaten, konden ze het kamp snel innemen en in brand steken. Pyrrhus had nog wel ruiters en olifanten naar het kamp gestuurd om dat te voorkomen, maar deze versterkingen waren te laat gekomen.[7]
De slag bij Asculum naderde nu haar einde. De doorgebroken Romeinen van het derde legioen verschansten zich met hun bondgenoten op een beboste heuvel. Hier ontspon zich een nieuwe strijd, waarbij beide kanten versterkingen stuurden en veel bloed werd vergoten. Tegen zonsondergang trokken de consuls hun troepen terug naar het kamp. Soldaten die nog op de heuvel zaten, konden wellicht van de duisternis gebruikmaken om te ontsnappen. Pyrrhus had een tactische overwinning behaald, maar zijn kamp verloren. Bovendien was hij volgens sommige bronnen zelf gewond geraakt, een beroepsrisico voor generaals die in de voorste linies vochten. Plutarchus citeert de geschiedschrijver Hieronymus van Kardia (derde eeuw BCE), die meldt dat 3.500 manschappen van de koning en 6.000 man bij de Romeinen sneuvelden, al noemt Plutarchus in aanvulling daarop ook hogere aantallen, namelijk 15.000 man verliezen aan beide kanten.[8] De cijfers zijn niet noodzakelijkerwijs tegenstrijdig als men in het eerste geval van doden en in het tweede geval van doden en gewonden uitgaat. Na de slag bij Asculum zou Pyrrhus de bekende woorden hebben gesproken: “Als we nog één zo’n slag tegen de Romeinen winnen, is het helemaal met ons gedaan.”[9] De Pyrrhusoverwinning was geboren.
De nasleep van Asculum
Het is niet precies bekend wanneer de slag bij Asculum werd uitgevochten, maar waarschijnlijk was het nog vroeg in het oorlogsseizoen. Niet veel later zal Pyrrhus spannend nieuws hebben bereikt. Ptolemaios Keraunos, de koning van Macedonië, was begin 279 BCE gesneuveld in een gevecht tegen rondtrekkende Keltische horden. Pyrrhus was zelf ook koning van Macedonië was geweest, tussen 288 en 285 BCE, maar vervolgens verdreven. De dood van Ptolemaios Keraunos bood hem de gelegenheid zijn troon terug te winnen. De overtocht naar Macedonië zou echter vrijwel zeker het einde van de Italiaanse veldtocht van de koning betekenen. Er was voor Pyrrhus ook nog een tweede optie. De Griekse steden Agrigentum, Syracuse en Leotinoi hadden hem gevraagd te interveniëren op Sicilië. Sicilië zat al sinds de dood van koning Agathokles in 289 BCE zonder koning. De stad Messana was in handen van voormalige huurlingen uit Campania genaamd Mamertijnen en de Griekse inwoners van het eiland voelden zich bedreigd door de groeiende macht van de stad die altijd de grote tegenstander van Agathokles was geweest, het Noord-Afrikaanse Carthago.
Pyrrhus kon in zekere zin een claim op de Siciliaanse troon leggen, al was het geen sterke claim. De koning was meerdere malen getrouwd, en een van zijn vrouwen was Lanassa, de dochter van Agathokles. Lanassa had Pyrrhus twee zonen geschonken, Alexander en Helenos. Ze was later echter van Pyrrhus gescheiden en had voor diens tegenstander Demetrios Poliorketes gekozen. Een zwakke claim via een ex-schoonvader was echter nog steeds een claim, en Pyrrhus besloot uiteindelijk naar Sicilië over te steken. Dat betekende niet het einde van zijn Italiaanse veldtocht, want de koning liet een flink deel van zijn leger achter in Italië, waaronder een sterk garnizoen in Tarentum. Vanzelfsprekend waren de Tarentijnen daar niet echt over te spreken: de koning was zelf vertrokken, maar had een bezettingsmacht achtergelaten. Die bezettingsmacht was echter wel een noodzakelijk kwaad, want de Romeinen zetten ook na Asculum de oorlog tegen Tarentum gewoon voort.
De voorgenomen expeditie van Pyrrhus op Sicilië leidde er voorts toe dat Rome de banden met Carthago aanhaalde. Die banden waren op dat moment heel goed. Rome had al in 509 BCE, 348 BCE en 306 BCE verdragen met de Noord-Afrikaanse handelsgrootmacht gesloten, en daar kwam in 279 BCE een vierde een laatste verdrag bij.[10] Uit de bewaard gebleven tekst van dat verdrag blijkt dat de Romeinen vooral een beroep hoopten te kunnen doen op de Carthaagse vloot. Waar de Carthagers een lange maritieme traditie hadden, moesten de Romeinse boeren nog zeebenen krijgen.
Noten
[1] Dionysius van Halicarnassus, Boek 19.13.
[2] Plutarchus, Pyrrhus 20 (vertaling: H.W.A. van Rooijen-Dijkman).
[3] Dionysius van Halicarnassus, Boek 20.1.
[4] Zie voor een goede reconstructie Jeff Champion, Pyrrhus of Epirus, p. 80-92.
[5] Plutarchus, Pyrrhus 21.
[6] Dionysius van Halicarnassus, Boek 20.2.
[7] Dionysius van Halicarnassus, Boek 20.3.
[8] Plutarchus, Pyrrhus 21.
[9] Plutarchus, Pyrrhus 21 (vertaling: H.W.A. van Rooijen-Dijkman).
[10] Polybius, Boek 3.25-3.26; Livius, Periochae 13.
Pingback:De Vroege Republiek: Zuid-Italië in Romeinse handen (274-264 BCE) – – Corvinus –