Na zijn nederlaag bij Beneventum was koning Pyrrhus van Epirus teruggekeerd naar zijn koninkrijk, om enkele jaren later roemloos te sterven in de straten van Argos op de Peloponnesos. Het vertrek van Pyrrhus stelde de Romeinen in staat hun verovering van Zuid-Italië af te ronden. Daarmee kwam heel het gebied dat bekendstond als Magna Graecia – ‘Groot Griekenland’ – en waar zo’n 40 Griekse steden gelegen waren, in Romeinse handen. Tegen 265 BCE hadden de Romeinen daarnaast de controle over heel Apulia, Lucania en Bruttium verworven. De Romeinse expansie in het zuiden werd nu gestopt door de zee, en de vraag was of de landrotten uit Latium die zee over wilden steken.
Veroveringen in de jaren 270 BCE
Rome was de oorlogen met Pyrrhus van Epirus redelijk goed doorgekomen, maar had wel de nodige verliezen aan mankracht geleden. De censors van 280 BCE hadden nog 287.222 burgers geregistreerd, maar die van 275 BCE slechts 271.224.[1] De vermindering met bijna 16.000 burgers was aanzienlijk, maar niet dramatisch en waarschijnlijk ook niet helemaal aan de oorlog met Epirus toe te schrijven. De Romeinse reserves waren in elk geval groot, en die van hun Latijnse en Italiaanse bondgenoten nog veel groter. In 273 BCE kon de consul Gaius Claudius Canina zonder problemen de oorlog in Zuid-Italië voortzetten. De consul behaalde successen tegen de Lucani, Samnieten en Bruttii en mocht daarvoor een triomftocht houden. Opvallend is dat ook de Samnieten zich bleven verzetten tegen de Romeinse aanwezigheid in hun gebieden. Formeel waren er maar drie Samnitische oorlogen geweest, de eerste (343-341 BCE), tweede (326-304 BCE) en derde (298-290 BCE). In de praktijk waren de oorlogen tegen de Samnitische stammen echter ook na 290 BCE gewoon doorgegaan. Dat historici niet van een vierde Samnitische oorlog spreken is dan ook wellicht eerder het gevolg van een schaarste aan bronnen dan van een gebrek aan strijd.
In 272 BCE konden beide consuls worden vrijgespeeld voor de oorlog in het zuiden. Lucius Papirius Cursor en Spurius Carvilius Maximus werkten nauw samen en mochten het volgende jaar triomftochten houden voor overwinningen op de Samnieten, de Lucani, de Bruttii en de inwoners van Tarentum. Pyrrhus had na zijn vertrek uit Italië een garnizoen achtergelaten in Tarentum onder leiding van zijn zoon Helenos en generaal Milon. De stad werd niettemin in 272 BCE na een kort beleg ingenomen door Papirius Cursor. Voor dit beleg hadden de Romeinen een beroep gedaan op de Carthagers om hen, conform het in 279 BCE gesloten verdrag, met schepen te hulp te komen. Volgens Livius schonden de Carthagers vervolgens het verdrag door juist de Tarentijnen te helpen[2], maar een late bron, Zonaras, lijkt eerder te suggereren dat de Romeinen de stad aan de landzijde insloten en de Carthaagse marine vanaf zee.[3] Hoe dit ook zij, Milon zag in dat de situatie hopeloos was. Hij begon onderhandelingen en wist te bewerkstelligen dat hij en zijn troepen terug naar Epirus konden zeilen. Na hun vertrek gaf de stad zich over. Wapens en schepen werden bij de Romeinen ingeleverd en de stadsmuren geslecht. Voortaan betaalden de Tarentijnen een schatting aan Rome. Die situatie veroorzaakte de nodige rancune, en zestig jaar later zouden de inwoners de kant van de Carthager Hannibal kiezen.
Na de verovering van Bruttium (het huidige Calabria), dat bekendstond om zijn goede kwaliteit hout, konden de Romeinen zich richten op de stad Rhegium aan de Straat van Messina. Deze Griekse stad had tijdens de oorlog met Pyrrhus aan de Romeinse kant gestaan. Om te voorkomen dat de koning de stad in handen zou krijgen hadden de Romeinen er een contingent van 4.000 man onder aanvoering van ene Decius Vibellius naartoe gestuurd. Deze soldaten waren Romeinse burgers zonder stemrecht, maar het waren ook Campaniërs. Aan de andere kant van de Straat hadden Campaanse huurlingen zo’n tien jaar eerder de stad Messana ingenomen. Vibellius knoopte betrekkingen aan met deze stamverwante Mamertijnen en besloot uiteindelijk hun voorbeeld te volgen. In plaats van Rhegium te beschermen bezette hij de stad en moordde een deel van de bevolking uit.
Pas in 271 BCE konden de Romeinen op dit verraad reageren, maar dat deden ze dan ook meedogenloos. De consul Lucius Genucius Clepsina werd dat jaar naar Rhegium gestuurd en begon met zijn leger het beleg van de stad. Rhegium bleek een harde noot om te kraken, waarbij zal hebben meegespeeld dat Vibellius en zijn manschappen heel goed wisten welk wrede lot hun zou wachten als de Romeinen de stad zouden innemen. Dionysius van Halicarnassus stelt dat Rhegium uiteindelijk werd ingenomen door Gaius Genucius, de broer van de consul, die in 270 BCE zelf consul was.[4] Uit de Fasti Triumphales lijken we echter te mogen afleiden dat het de andere consul van 270 BCE, Gnaeus Cornelius Blasio, was die de rebelse Campaniërs overwon. Hij kreeg namelijk voor de inname van Rhegium een triomftocht toegewezen. De 300 Campaniërs die de gevechten hadden overleefd werden naar Rome gestuurd om bij wijze van waarschuwing op het Forum te worden gegeseld en onthoofd. Naar verluidt had een volkstribuun (tribunus plebis) nog geprobeerd de executies te verhinderen. De zaak van de Campaniërs, die tenslotte Romeinse burgers waren, was voor de volksvergadering gebracht. Het volk was echter uit op wraak en stemde voor de doodstraf, waarop de Campaniërs werden weggeleid en terechtgesteld.
Veroveringen in de jaren 260 BCE
Voor de jaren 260 BCE maken de Fasti Triumphales melding van een groot aantal triomftochten. De Romeinen raakten om onbekende redenen in 268 BCE in conflict met hun voormalige bondgenoten de Picentes, die het gebied bewoonden dat in de Oudheid bekendstond als Picenum (tegenwoordig de Marche). De consul Publius Sempronius Sophus versloeg de Picentes en nam hun hoofdstad Asculum in.[5] Vele overlevenden werden gedeporteerd naar Campania, waar de stad Picentia voor hen werd gesticht. In 267-266 BCE overwonnen de Romeinen vervolgens de Sallentini en Messapii in de hiel van Italië en namen ze de belangrijke havenstad Brundisium (tegenwoordig Brindisi) in. Daarmee was ook het gebied dat in de Oudheid Calabria werd genoemd in hun handen (merk op dat het moderne Calabria juist in de teen van Italië ligt). Heel Zuid-Italië stond nu onder Romeinse controle.
In het noorden vochten de consuls Decimus Junius Pera en Numerius Fabius Pictor in 266 BCE met succes tegen de Sassinates, een Umbrische stam. Opmerkelijk is dat het dezelfde consuls waren die de Sallentini en Messapii onderwierpen. Van zeer grote oorlogen zal dus geen sprake zijn geweest. Ernstiger was de situatie in de Etruskische stad Volsinii (Velzna; tegenwoordig Orvieto). De stad lijkt een Romeinse bondgenoot te zijn geweest, nadat ze zo’n vijftien jaar eerder in een oorlog was verslagen. Er waren echter interne strubbelingen tussen de inheemse burgers van Volsinii en voormalige slaven die het burgerschap hadden verworven en een nieuwe plebejische klasse vormden. De situatie ter plaatse noopte de Romeinen in deze machtsstrijd te interveniëren aan de kant van de autochtone bewoners van Volsinii. In 265 BCE stuurden ze een leger noordwaarts onder aanvoering van de consul Quintus Fabius Gurges.
Gurges versloeg de voormalige slaven in een geregelde veldslag en dreef ze terug naar Volsinii, maar vervolgens ging alles gruwelijk mis toen hij de stad zelf probeerde aan te vallen. De consul had kennelijk geweigerd veilig in de achterste linies te blijven. Bij de bestorming van de stad werd hij dodelijk gewond en gaf enige tijd later de geest. De Romeinen moesten vervolgens de tweede consul van 264 BCE, Marcus Fulvius Flaccus, naar Volsinii sturen om de gesneuvelde bevelhebber te vervangen en het beleg voort te zetten. Flaccus hongerde de stad uit, waarop ze zich overgaf. Daarop maakte de consul Volsinii met de grond gelijk en verplaatste de inheemse bevolking en enkele van hun dienaren die trouw gebleven waren naar een nieuwe locatie waar een nieuwe stad werd gesticht (aan de oever van het Meer van Bolsena).
Diplomatie, kolonisatie en economie
De Romeinse overwinning op Pyrrhus van Epirus had grote indruk gemaakt in de Hellenistische wereld. In 273 BCE zonden de Romeinen voor het eerst een gezantschap naar het hof van Ptolemaios II Philadelphos, de Macedonische koning van Egypte (285-246 BCE). Zoals gebruikelijk bestond het gezantschap uit drie mannen (triumviri), in dit geval Numerius Fabius Pictor, Quintus Fabius Maximus en Quintus Ogulnius.[6] Zij werden door de koning met geschenken overladen. Tussen Rome en Egypte kwam vervolgens een vriendschapsverdrag tot stand.[7] Op grond van dit verdrag zou de kleinzoon van Ptolemaios II, de vierde Ptolemaios, de Romeinen graan sturen op het hoogtepunt van de oorlog van de oorlog met Hannibal meer dan zestig jaar later.
Romeinse veroveringen gingen altijd gepaard met de stichting van kolonies in voormalig vijandelijk gebied. In 273 BCE werden er Romeinse kolonies gesticht bij Cosa in Etruria en Poseidonia in Lucania. De laatstgenoemde stad stond voortaan bekend als Paestum en is wereldberoemd vanwege haar bewaard gebleven tempels uit de zesde en vijfde eeuw BCE, twee voor Hera en een voor Pallas Athene. Belangrijker waren de stichting in 268 BCE van twee veel grotere Latijnse kolonies bij Ariminum in voormalig Keltisch gebied en Beneventum in Samnium.[8] We kennen deze steden thans als Rimini en Benevento. Beneventum was de plek waar de Romeinen zeven jaar eerder Pyrrhus hadden verslagen. De stad heette toen nog Maleventum, maar omdat dat vertaald kon worden als ‘slechte gebeurtenis’ hadden de Romeinen besloten haar een andere naam te geven. Beneventum – ‘goede gebeurtenis’ – klonk een stuk minder onheilspellend.
Rond 268 BCE begonnen de Romeinen met het slaan van zilveren munten. Daarvoor hadden ze uitsluitend bronzen munten gekend. Van oudsher was de rijkdom van een Romeins burger afgemeten aan de hoeveelheid land en vee die hij bezat. Het Latijnse woord voor geld, pecunia, is niet voor niets afgeleid van het woord voor ‘vee’, pecus. Met de introductie van bronzen munten, mogelijk in de vierde eeuw BCE, was de eerste stap richting een geldeconomie gezet. De introductie van zilveren munten omstreeks 268 BCE was een volgende stap. De Romeinen zetten ook een volgende stap bij de bouw van aquaducten. De stad had er op dat moment slechts één, de Aqua Appia, vanaf 312 BCE gebouwd door de censor Appius Claudius Caecus. In 272 BCE begon de censor Manius Curius Dentatus met de bouw van een tweede aquaduct, de Aqua Anio Vetus. Ten slotte hadden de groeiende inkomsten vanuit de onderworpen delen van Italië geleid tot een groeiende behoefte aan financiële magistraten. Met het oog daarop was omstreeks 267 BCE het aantal quaestors verdubbeld van vier naar acht.[9]
Noten
[1] Livius, Periochae 13-14.
[2] Livius, Periochae 14.
[3] Zonaras 8.
[4] Dionysius van Halicarnassus, Boek 20.16.
[5] Thans Ascoli Piceno. Niet te verwarren met Ascoli Satriano, waar Pyrrhus de Romeinen in 279 BCE had verslagen.
[6] Dionysius van Halicarnassus, Boek 20.14.
[7] Livius, Periochae 14.
[8] Velleius Paterculus, Boek 1.14; Livius, Periochae 14-15.
[9] Livius, Periochae 15.