Vanaf ons hotel aan de Place du Président Wilson liepen we in een rechte lijn de binnenstad van Dijon in. Ons plan: een wandeling langs de interessantste kerken van de stad. Dat zijn er best wel wat, al is een deel van de gebouwen tegenwoordig niet meer in gebruik als kerk. Dat gold bijvoorbeeld voor de eerste kerk die we tegenkwamen, de kerk van Saint-Étienne op de kruising van de Place du Théâtre en de Rue Vaillant. Genoemde kerk werd in de vijftiende eeuw gebouwd en was lange tijd onderdeel van een abdij; aan de zuidkant is nog iets van een kloostergang te zien. De Saint-Étienne, gewijd aan Sint Stefanus de eerste martelaar, werd al in 1613 geseculariseerd. Na de creatie van het bisdom Dijon in 1731 kreeg het gebouw echter een tweede leven als kerk. Sterker nog, tussen 1731 en 1792 fungeerde de Saint-Étienne zelfs als kathedraal. De simpele achttiende-eeuwse gevel van het gebouw dateert uit deze tijd. Tegenwoordig dient de voormalige kerk als zetel van de Bibliothèque Colette. Ook is in het gebouw het Musée Rude gevestigd, dat wordt beheerd door het Musée des Beaux Arts. Het museum is opgebouwd rondom gipsen afgietsels van de lokale beeldhouwer François Rude (1784-1855).
Direct achter de Saint-Étienne staat de prachtige kerk van Saint-Michel, gewijd aan de aartsengel Michael. Dit is een parochiekerk waarvan de geschiedenis in elk geval teruggaat tot de negende eeuw. De bouw van de huidige kerk begon echter in 1497, en in 1529 werd het gebouw gewijd. Qua stijl is het een interessante mix van zogenaamde flamboyante gotiek en renaissancearchitectuur. Vooral de portiek aan de voorzijde, met fraaie gebeeldhouwde reliëfs, is bijzonder interessant. De identieke torens van de gevel dateren van de zeventiende eeuw.
Binnen in de kerk werd direct mijn aandacht getrokken door een gebeeldhouwde Graflegging uit de vijftiende eeuw in de Chapelle du Sépulchre. Het gaat om een voorstelling van de begrafenis van Jezus, waarvan vijf figuren bewaard zijn gebleven. Die zijn geïdentificeerd als de Maagd Maria, Johannes, Maria Magdalena, Martha en Maria van Bethanië. Christus zelf is verdwenen, net als de beelden van Nicodemus en Jozef van Arimatea (in de kathedraal van Langres bevindt zich een eenzame Christus, ook ooit onderdeel van een Graflegging, maar deze lijkt geen relatie te hebben met de Graflegging in Dijon).
De kerk van Saint-Michel is tamelijk donker. Een deel van het licht valt binnen via de mooie glas-in-loodramen, die er tamelijk negentiende-eeuws uitzien. Qua kunst is verder een Annunciatie van de lokale schilder Philippe Quantin (ca. 1600-1636) interessant. Aan de andere zijde van de kerk vinden we een muurschildering met de Dood van de Maagd of Dormitio Virginis als thema. Deze is volgens de kerk het werk van Nicolas van Houy (ca. 1494-1533), een schilder uit het Hollandse Leiden. Ik heb verder geen informatie over deze schilder kunnen vinden. Hij is in elk geval niet de Nicolas van Houy (ca. 1550-1611) van wie ook werk in het Musée des Beaux Arts hangt. De tweede Nicolas was eveneens afkomstig uit Leiden, dus het is mogelijk dat de eerste Nicolas zijn grootvader was.
We zetten onze wandeling voort en liepen via de gezellige Place de la Libération en het voormalige paleis van de hertogen van Bourgondië naar de kerk van Notre-Dame. Deze werd gebouwd in de eerste helft van de dertiende eeuw en heeft een zeer opvallende gotische gevel. Deze gevel bestaat uit een portiek op de begane grond met daarboven twee galerijen. Verder zien we drie rijen met gargouilles, maar deze zijn negentiende-eeuws. Op het rechter torentje slaan vier figuren de uren, halve uren en kwartieren. De oudste van de vier is Jacquemart. Hij is een stukje roofkunst uit de veertiende eeuw, meegenomen uit Kortrijk door hertog Filips de Stoute, wiens troepen in 1382 deze Vlaamse stad plunderden. Jacquemart wordt sinds 1651 vergezeld door Jacqueline. In de achttiende en negentiende eeuw kreeg het koppel kinderen, Jacquelinet en Jacquelinette genaamd.
Het gotische interieur van de kerk is tamelijk donker, maar indrukwekkend. Het is het resultaat van een restauratie in de negentiende eeuw, die als doel had de kerk haar oorspronkelijke middeleeuwse interieur terug te geven. De Notre-Dame heeft enkele tientallen glas-in-loodramen, die eveneens in de meeste gevallen van de negentiende eeuw dateren en het werk zijn van Édouard Didron (1836-1902). Vooral de grote roosvensters in het dwarsschip zijn erg indrukwekkend. Die in het noordelijke gedeelte stelt de schepping van de aarde voor (Rosance de la Création), die in het zuidelijke deel het Laatste Oordeel (Rosance du Jugement). De kerk heeft verder nog vijf originele glas-in-loodramen uit de dertiende eeuw. Hierop zien we verhalen uit de levens van Petrus en Andreas.
Aan de linkerzijde van de kerk vinden we de Chapelle de la Croix. Deze dateert van de vijftiende eeuw en is de enige kapel die bij de restauratie in de negentiende eeuw gespaard werd. Andere kapellen gingen tegen de vlakte omdat ze niet middeleeuws waren. In de kapel bevindt zich een deel van het grafmonument van Pierre de Bauffremont (1400-1472). Hij was een adviseur van hertog Filips de Goede en was getrouwd met een van diens buitenechtelijke dochters (Filips had 26 buitenechtelijke kinderen). Eveneens van de vijftiende eeuw dateert een muurschildering in het dwarsschip. De schildering stelt een Kruisiging of Calvarie voor. De gekruisigde Christus ontbreekt, maar hij was oorspronkelijk aanwezig in de vorm van een houten crucifix. Het werk dateert van ca. 1450 en wordt toegeschreven aan Guillaume Spicre, een Hollandse schilder die enige tijd aan het Bourgondische hof werkte. Over Guillaume Spicre is verder zeer weinig bekend. Er wordt wel verondersteld dat hij ook op Sicilië actief was, maar zekerheid daarover hebben we niet. Later was aan het Bourgondische hof ook een zekere Pierre Spicre actief, waarschijnlijk de zoon van Guillaume.
De Notre-Dame van Dijon is beroemd vanwege twee beeldhouwwerken. Het eerste beeld staat in de kerk, in een kapel rechts van het koor. Het is de Notre-Dame de Bon-Espoir of Vierge noire (zwarte Maagd, al is de zwarte verf van haar gezicht al decennia geleden verwijderd). Het gaat om een Romaans beeld uit de elfde of twaalfde eeuw, dat werd gemaakt ver voordat de kerk zelf werd gebouwd. Aan de Notre-Dame de Bon-Espoir worden verschillende wonderen toegeschreven. Zo zou ze Dijon hebben gered van de Zwitsers toen die in 1513 de stad belegerden. Helaas moet de Maagd tegenwoordig haar wonderen zonder handen verrichten, terwijl ze sinds de Franse Revolutie ook het kindje Jezus kwijt is.
Het tweede beeld vinden we buiten in de Rue de la Chouette ten noorden van de kerk. Het betreft een stenen vogel die een van de steunberen verfraait. De vogel wordt doorgaans als een uil geïdentificeerd, vandaar de benaming chouette (het Franse woord voor uil). Die identificatie lijkt wel correct te zijn, al is het beeldhouwwerk zwaar versleten en zijn vrijwel alle details verloren gegaan. Toeristen aaien de chouette maar wat graag, want dit zou geluk brengen.
Na een ijsje was het tijd voor een wandeling naar de kathedraal van Dijon. Hierbij passeerden we de kerk van Saint-Jean, die in de periode 1448-1470 werd gebouwd en aan Johannes de Doper was gewijd. De kerk is geseculariseerd en huisvest tegenwoordig het Théâtre Dijon Bourgogne. Het voormalige kerkgebouw ziet er een beetje merkwaardig gedrongen uit, maar dat is het resultaat van de afbraak van de apsis. Iets verder naar het westen staat vervolgens de kerk van Saint-Philibert, die ooit was gewijd aan een heilige abt uit de zevende eeuw, maar thans ook niet meer als kerk in gebruik is. Het bijzondere aan de Saint-Philibert is dat het de enige kerk in Dijon is die nog romaanse elementen heeft. De toren en de portiek zijn echter gotisch.
Naast de Saint-Philibert vinden we de kathedraal van Saint-Bénigne. Deze is gewijd aan Sint Benignus van Dijon, een nogal schimmige martelaar uit de tweede of derde eeuw. De geschiedenis van de kerk gaat terug tot de zesde eeuw, maar het huidige gebouw werd tussen 1280 en 1325 gebouwd en in 1393 gewijd. Lange tijd was de Saint-Bénigne onderdeel van een abdij. Pas sinds 1792 fungeert de kerk als kathedraal van Dijon. Het gotische gebouw heeft een mooie gevel en de voor Dijon kenmerkende geglazuurde dakpannen.
Het interieur van de kathedraal is tamelijk sober. De crypte met de restanten van Sint Benignus van Dijon hebben we helaas niet gezien, want die was gesloten. De interessantste kunstwerken in de kathedraal zijn de grafmonumenten van de voorzitters van het parlement van Bourgondië, dat van 1354 tot 1790 heeft bestaan en vanaf 1480 in Dijon zetelde. We zagen onder meer de monumenten voor Jean-Baptiste Le Goux de la Berchère (1568-1661) en Jean de Berbisey (1663-1756). Verder zijn vermeldenswaardig het grafmonument van de vrouw van de eerstgenoemde, Marguerite Brulard (gestorven 1631), en het grafmonument voor Claude Fremiot (gestorven 1670). Fremiot was secundus praeses, kennelijk een soort ondervoorzitter van het parlement van Bourgondië. Vergeet overigens niet dat een parlement in die tijd een rechtbank was, geen volksvertegenwoordiging! Langs de muren zien we ten slotte nog wat middeleeuwse grafstenen van monniken en soldaten.
In 1792 werden de overblijfselen van de hertogen van Bourgondië uit het klooster van Champmol, net ten westen van de stad, gehaald en opnieuw begraven in de kathedraal van Saint-Bénigne. Een bordje in het gebouw staat stil bij deze gebeurtenis. Ook de praalgraven van de hertogen Filips de Stoute (1363-1404) en Jan zonder Vrees (1404-1419) werden vanuit Champmol naar de kathedraal overgebracht, maar ze stonden er slechts kort. Al in 1793 werden de praalgraven ontmanteld en gingen grote delen ervan verloren. Tegenwoordig kunnen de monumenten voor Filips, Jan en Jans vrouw Margaretha van Beieren in het Musée des Beaux Arts bewonderen. De praalgraven zijn nog steeds zeer indrukwekkend, maar bezoekers dienen zich wel te realiseren dat de gisanten (liggende gestalten) van de overledenen replica’s uit de negentiende eeuw zijn.