Ons kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging gecombineerd met een lage kiesdrempel (kiesdrempel = kiesdeler) maakt het voor nieuwe politieke partijen relatief eenvoudig om een zetel in de Tweede Kamer te bemachtigen. Niet al deze nieuwe politieke partijen zijn echter blijvertjes. De Boerenpartij deed het goed in de jaren ’60, maar kwijnde daarna weg, verscheurd door interne ruzies. De LPF behaalde na de dood van Pim Fortuyn nog 26 zetels bij haar eerste verkiezingsdeelname, maar zag dat aantal enkele maanden later verdampen tot 8 zetels, om bij de verkiezingen van 2006 helemaal uit de Kamer te verdwijnen, ook in dit geval na veel interne strijd. Het Algemeen Ouderen Verbond (AOV) behaalde bij de verkiezingen in 1994 zes Kamerzetels, maar versplinterde vervolgens door interne afsplitsingen en verdween betrekkelijk roemloos uit het parlement na de verkiezingen van 1998. Andere nieuwkomers deden het beter. Zo behaalde D66 bij haar eerste deelname aan de Tweede Kamerverkiezingen in 1967 meteen zeven zetels. En ondanks hoge pieken (24 zetels in 1994) en diepe dalen (3 zetels in 2006) mag de partij een blijvertje genoemd worden. De volgende verkiezingen zullen ons wellicht leren of dat ook voor de PVV geldt, die na een uitstekende start (9 zetels in 2006) en een astronomische groei (24 zetels in 2010) terugviel naar de middenmoot (15 zetels in 2012), maar nog altijd de derde partij van Nederland is en het goed doet in de peilingen.
De vorige alinea ging over bekende politieke partijen. Deze bijdrage richt zich echter op enkele minder bekenden die toch zetels in de Tweede Kamer hebben behaald. Wie weet bijvoorbeeld nog te melden dat de Tweede Kamerverkiezingen van 1918, de eerste volgens het stelsel van evenredige vertegenwoordiging en de eerste op basis van algemeen mannenkiesrecht (en overigens met een nog lagere kiesdrempel dan nu), leidden tot de intrede van het Verbond tot Democratisering der Weermacht, de Neutrale Partij, de Middenstandspartij en de Plattelandersbond in de Tweede Kamer? Het Verbond tot Democratisering der Weermacht zette zich voornamelijk in voor de belangen van officieren en onderofficieren en werd in de Kamer vertegenwoordigd door onderofficier Willem Wijk (1864-1941). De Neutrale Partij werd geleid door revueartiest Henri ter Hall (1866-1944) en zette zich in voor de belangen van de amusementswereld, terwijl de Middenstandspartij van Abraham Staalman (1871-1935) de belangen van de middenstand verdedigde. De Plattelandersbond was een geval apart. Deze verre voorloper van de Boerenpartij richtte zich op de belangen van boeren en tuinders en werd vanaf 1919 geleid door Arend Braat (1874-1947), die – zoals dat kennelijk gaat bij boerenpartijen – al gauw ‘Boer Braat’ werd genoemd. Boer Braat voerde een kruistocht tegen de zomertijd (vijf verworpen initiatiefwetsvoorstellen) en gedroeg zich zelden parlementair. Bij de anekdotes die Parlement & Politiek over dit allesbehalve saaie Kamerlid heeft verzameld lezen we onder meer dat hij soms met zijn benen op de kamerbankjes zat. En een collega-Kamerlid wees hem ooit de weg naar het toilet met de woorden: “Er staat HEREN op, maar trek je daar maar niets van aan.”
De vier genoemde partijen werkten vanaf 1918 samen met de Economische Bond van Willem Treub in de Neutrale fractie. Toen Braat in 1919 in de Tweede Kamer kwam, haakte de Plattelandersbond af. In 1921 gingen de overgebleven partijen samen met de Liberale Unie en de Bond van Vrije Liberalen op in de Liberale Staatspartij ‘De Vrijheidsbond’, met uitzondering van het Verbond tot Democratisering der Weermacht, dat prompt weer uit de Tweede Kamer verdween. Uit de Liberale Staatspartij kwam na de Tweede Wereldoorlog de Partij van (niet voor!) de Vrijheid voort, de bekende voorloper van de VVD. De Plattelandersbond werd in 1933 omgedoopt tot Nationale Boeren-, Tuinders- en Middenstandspartij en verdween in 1937 uit de Tweede Kamer. In 1971 kwam als een soort stiefkind van de in 1921 opgeheven Middenstandspartij nog een Nederlandse Middenstands Partij (NMP) in de Tweede Kamer, maar deze partij was geen lang leven beschoren. Fractievoorzitter Ab te Pas kreeg al na enkele maanden ruzie met nummer twee Jacques de Jong, topman van Sorbo. Die scheidde zich af en in 1972 was het alweer over en uit met de Nederlandse Middenstands Partij. De Middenstandspartij en de Nederlandse Middenstands Partij moeten overigens niet verward worden met de Middenpartij voor Stad (niet stand) en Land, die van 1929 tot 1933 één zetel in de Tweede Kamer bezette. Waar Boer Braat vocht tegen de zomertijd, leverde Floris Vos namens de Middenpartij voor Stad en Land strijd tegen de tolheffing op wegen.
Het bekende gezegde “Eén Nederlander een theoloog, twee Nederlanders een kerk, drie Nederlanders een kerkscheuring” geldt ook voor christelijke politieke partijen, al gold het meer voor de protestanten dan voor de katholieken. De katholieken wisten de gelederen het best gesloten te houden. Vóór de Tweede Wereldoorlog was er de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP), na de oorlog de Katholieke Volkspartij (KVP). Slechts enkele malen moesten deze grote moederpartijen afsplitsingen of concurrentie tolereren. In 1948 nam de voormalige minister van Koloniën, de KVP’er Charles Welter, met een eigen lijst deel aan de Tweede Kamerverkiezingen. Welter verzette zich sterk tegen het Indiëbeleid van het kabinet en richtte in december 1948 de Katholiek Nationale Partij (KNP) op. Die behaalde in 1952 nog een tweede zetel, die werd bezet door een voormalige hoogleraar aan de Rechtshogeschool te Batavia, de Indische Nederlander dr. W.L.G. Lemaire. Het sterke Indische element binnen de partij blijkt ook uit het feit dat Max Bajetto, voormalig Kamerlid voor de RKSP en Indiëspecialist, voorzitter van de KNP werd. In 1955 keerde de partij terug in de moederschoot van de KVP, die ook bereid was Welter te vergeven en hem tot 1963 Kamerlid voor de partij liet zijn.
Andere katholieke concurrentie bestond in de vorm van de links georiënteerde Rooms-Katholieke Volkspartij (RKVP), die in de jaren 20 en 30 enig succes had en de Tilburgse jurist Pius Arts naar de Tweede Kamer mocht afvaardigen. De RKVP fuseerde in 1933 met een afsplitsing van de RKSP, de Katholiek Democratische Bond (KDB) van voormalig RKSP-Kamerlid J.A. Veraart, en ging verder onder de naam Katholiek-Democratische Partij (KDP). Bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer van 1937 bleef succes uit, waarna de KDP weer welkom bleek in de vergevingsgezinde moederschoot van de RKSP. Een dergelijke verzoening bleef kennelijk uit in het geval van de Rooms-Katholieke Partij Nederland (RKPN), die in 1972 werd opgericht en een rechtse, sociaal-conservatieve lijn voorstond. De partij behaalde één zetel in 1972, die werd bezet door Klaas Beuker. Deze mocht vier en een half jaar lang de ‘zedenverwildering’ van de KVP bestrijden en daarna was het uit met de pret.
In protestants Nederland was de versplintering groter. Overbekend zijn de ARP en de CHU, net als de kleinere GPV (van 1948) en RPF (van 1975), die in 2000 samengingen en thans als ChristenUnie door het leven gaan. De eveneens bekende SGP werd in 1918 opgericht, onder meer als protest tegen het toekennen van passief kiesrecht aan vrouwen. Wellicht iets minder bekend is de Evangelische Volkspartij (EVP), die opging in GroenLinks. De EVP werd tussen 1982 en 1986 in de Tweede Kamer vertegenwoordigd door oud-ARP- en CDA-lid Cathy Ubels-Veen. Over haar gaat het verhaal dat ze eens tijdens een schriftelijke stemming over een voordracht voor de Algemene Rekenkamer in de veronderstelling verkeerde dat het om een collecte ging, waarop ze een muntstuk in de stembus deponeerde.
Minder bekend is de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij (HGSP), een bijzonder orthodoxe protestantse partij die in 1921 werd opgericht en een strikt protestants Nederland voorstond, waarin geen scheiding tussen kerk en staat bestond. De naam van de partij is ongetwijfeld een feest voor hen die toch al moeite hebben om ‘hervormden’ en ‘gereformeerden’ uit elkaar te houden. Voorman van de partij was dominee Lingbeek (1867-1939). In 1946 fuseerde de HGSP met een groep ontevreden CHU-leden tot de Protestantse Unie, die echter geen zetel meer wist te behalen. Als protestants-christelijke politieke partijen met een zekere socialistische signatuur behaalden de Christelijk-Sociale Partij (A.R. van de Laar) en de Bond van Christen-Socialisten (Willy Kruyt) bij de verkiezingen van 1918 wel één zetel. Dat gold ook voor de Christen-Democratische Partij van Andries Staalman (1858-1938), niet te verwarren met Abraham Staalman van de Middenstandspartij, hiervoor reeds genoemd. De drie kleine partijtjes stonden aan de basis van de Christelijk-Democratische Unie (CDU), die in 1926 werd opgericht als sterk antimilitaristische politieke partij. In 1933 behaalde de partij de eerste Tweede Kamerzetel, die werd bezet door oud-ARP-lid Harm van Houten (1892-1952). In 1937 werd nog een tweede zetel gewonnen, waarna de partij in 1946 samen met de liberale Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB), die buiten de Liberale Staatspartij was gebleven, en de SDAP opging in de Partij van de Arbeid.
Als laatste in het rijtje bijna vergeten politieke partijen, die wel ooit in de Tweede Kamer vertegenwoordigd waren, noemen we het Verbond voor Nationaal Herstel (1933-1937). Dit was een zeer conservatieve en autoritaire partij, die meende dat de samenleving doodziek was door structurele ondermijning van het staatsgezag. Dat staatsgezag moest worden hersteld, waarbij het VNH zich keerde tegen communisten, socialisten, antimilitaristen en partijpolitiek. Als lijsttrekker werd generaal Snijders aangetrokken, die tijdens de Eerste Wereldoorlog de Nederlandse opperbevelhebber was geweest. Snijders was toen al 80 jaar oud en zou de ene zetel die de VNH in de wacht sleepte niet bezetten. Die eer werd gelaten aan mr. dr. W.M. Westerman, die in de Kamer compleet overschaduwd werd door de NSB en daar later nog enige maanden lid van was.
Deze bijdrage verscheen op 13 juni 2013 op het weblog Publiekrecht & Politiek.
Pingback:Haagse taferelen XVIII: de man die het referendum torpedeerde – Corvinus