Ik geef het toe: ik maak me er deze week met een Jantje van Leiden vanaf. Soms biedt de actualiteit je namelijk de perfecte aanleiding om een oude bijdrage aan dit weblog weer eens op te warmen. Toevallig deed zich gisteren zo’n geval voor. Tweede Kamerlid voor D66 Magda Berndsen kondigde aan dat het tijd was voor een grote schoonmaak in het Wetboek van Strafrecht. Ze wilde tijdens een overleg met minister Opstelten van Veiligheid en Justitie voorstellen om strafbepalingen die zelden of nooit meer gebruikt worden te schrappen of te moderniseren. Daarbij gaf het Kamerlid een opvallend voorbeeld. Berndsen: “Wie heeft er bijvoorbeeld ooit gehoord van het verbod op het gebruik van het Zwitserse Kruis? Je kunt achter de dikke deur belanden als het Zwitserse nationale gevoel hiermee gekrenkt wordt. Zoiets hoort niet meer thuis in de Nederlandse wet.”
Zo simpel ligt het echter niet, zoals ik enkele jaren geleden al moest vaststellen. Het door Berndsen gehekelde artikel kan niet zomaar geschrapt worden, omdat het voortvloeit uit een verdrag waaraan Nederland gebonden is. Meer uitleg hieronder. Een beetje autoplagiaat met correctie van tikfouten, ter bevordering van de internationale rechtsorde, en om ernstige diplomatieke incidenten te voorkomen.
In 2009 schreef GB op deze blog reeds over een van de merkwaardigste artikelen die ons Wetboek van Strafrecht kent: artikel 435d, het artikel dat straf stelt op het gebruik van het wapen van het Zwitserse Eedgenootschap onder omstandigheden die het Zwitserse nationale gevoel zouden kunnen krenken. In deze bijdrage wil ik ingaan op de geschiedenis én de toekomst van deze rariteit.
Artikel 435d is in het Wetboek van Strafrecht terecht gekomen als gevolg van de Wet van 1 november 1948 houdende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht ter uitvoering van artikel 28 van het op 27 juli 1929 te Genève gesloten verdrag voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de legers te velde (Stb. 1948, 480). Het genoemde verdrag – de zogenaamde Derde Geneefse Conventie (gepubliceerd in Stb. 1932, 514; het Tractatenblad bestond nog lang niet) – bepaalt in artikel 28 dat de Hoge Verdragsluitende Staten zich verplichten een bijzonder eerbetoon aan Zwitserland te brengen. Zij dienen die maatregelen te nemen welke nodig zijn om te allen tijde te verhinderen dat ‘les armoiries de la Confédération Suisse ou de signes constituant une imitation’ gebruikt zouden kunnen worden ‘dans des conditions susceptibles de blesser le sentiment national suisse’. De tekst van artikel 435d Sr sluit dus nauw aan bij de verdragstekst.
Wie wil weten waar dit bijzondere eerbetoon aan Zwitserland vandaan komt, moet de schaarse jurisprudentie over artikel 435d tot zich nemen. En die is bij tijd en wijle werkelijk hilarisch. Uit de overwegingen van de Rechtbank Den Haag, opgenomen in HR 5 juni 1951, NJ 1951, 521, valt af te leiden dat de Diplomatieke Conferentie die leidde tot de Derde Geneefse Conventie enigszins ontsierd werd door een klacht van de Zwitsere afgevaardigde Züblin. Deze had namelijk tot zijn grote ontsteltenis het Zwitserse wapen aangetroffen op een spuugbak (chrachoir) en op toiletpapier. En dat was natuurlijk ontoelaatbaar! Op de Conferentie werd daarom besloten het Zwitserse wapen (wit kruis op rode achtergrond) speciale bescherming toe te kennen, net zoals dat bij het symbool van het Rode Kruis (rood kruis op witte achtergrond) al enige tijd het geval was (zie voor Nederland artikel 435c Sr, een artikel dat voorkomt uit artikel 27 van de Tweede Geneefse Conventie uit 1906, goedgekeurd bij Wet van 25 mei 1908, Stb. 1908, 152).
Introductie van artikel 435d heeft bij het parlement tot weinig vragen geleid. Sterker nog: in de schriftelijke ronde werd in geen van beide Kamers ook maar één vraag gesteld, en het wetsvoorstel werd uiteindelijk in zowel de Eerste als de Tweede Kamer als hamerstuk afgedaan. Dat is ook wel logisch, nu het artikel rechtstreeks uit een verdrag voortvloeide en Nederland al rijkelijk laat was met het uitvoeren van zijn verdragsverplichtingen. Maar het nieuwe artikel uit het Wetboek van Strafrecht moest natuurlijk ook gehandhaafd worden. En daarmee komt de zaak van J.P.Ph.B., hoofddirecteur van de NV Zwitserse Wasinrichting en Ververij Rijswijk prominent in beeld.
Deze Zwitserse Wasinrichting en Ververij Rijswijk bestond in 1949, het jaar dat vervolging tegen B. werd ingesteld, al meer dan vijftig jaar. Het bedrijf was destijds opgericht met Zwitserse machines en met Zwitsers personeel, wat ook de reden is dat gebruik gemaakt werd van het Zwitserse wapen op correspondentiepapier, verpakkingsmateriaal en de bestelwagens van de onderneming. Een eerbetoon aan Zwitserse degelijkheid en vlijt, aldus annotator W. Pompe. Om volstrekt onduidelijke redenen had dit gebruik de woede gewekt van de Zwitserse gezant, dhr. Secrétan. Zonder verdere motivering had hij schriftelijk verklaard dat dit gebruik door de Zwitserse Wasinrichting en Ververij Rijswijk het Zwitserse nationale gevoel zou kunnen krenken. Het gebruik ontkennen was voor de Wasinrichting tamelijk zinloos, want onbezoldigd veldwachter H.B. had een waslijst [sic!] aan bewijs verzameld, bestaande uit een in beslag genomen papieren zak met daarop het Zwitserse wapen, alsmede twee foto’s van door de Wasinrichting gebruikte bestelauto’s. Ook daarop was het Zwitserse wapen overduidelijk zichtbaar. J.P.Ph.B. was er gloeiend bij.
De kantonrechter vond dat hij gelet op de verklaring van de gezant niet veel anders kon doen dan een veroordeling uitspreken. B. kreeg een boete van 6 gulden aan zijn broek. De rechtbank zag het evenwel anders: zeker gelet op het verhaal van de spuugbak en het toiletpapier moest volgens haar aan ernstigere gevallen gedacht worden dan alleen het (commerciële) gebruik op correspondentiepapier, verpakkingsmateriaal en bedrijfswagens. Het moest gaan om gebruik dat naar Nederlandse opvattingen het Zwitserse nationale gevoel zou kunnen krenken, en daar was volgens de rechtbank evident geen sprake van. De Advocaat-Generaal Asch-Van Wijck achtte het door de rechtbank aangelegde criterium juist, maar de Hoge Raad casseerde: “dat het hier immers betreft een feitelijke gesteldheid, t.w. de mogelijkheid van zekere inwerking op een concreet nationaal gevoel, nl. het Zwitserse, van welke mogelijkheid de aanwezigheid of niet-aanwezigheid bij en aan dat Zwitserse nationale gevoel feitelijk vastgesteld dient te worden, waarbij een voorop stellen van Nederlandse opvatting als hiervoor bepalend niet in aanmerking komt” (HR 5 juni 1951, NJ 1951, 521).
De zaak werd verwezen naar het Hof te Den Haag. Het hof veroordeelde B., die daarop beroep in cassatie instelde. Tevergeefs: de Hoge Raad was van mening dat kantonrechter en hof klaarblijkelijk hadden geoordeeld en ook hadden kunnen oordelen dat aan de verklaring van de gezant zodanig gezag mag worden toegekend, dat deze als maatstaf kan gelden voor de bepaling van de omstandigheden die geschikt zijn het Zwitserse nationale gevoel te krenken (HR 13 mei 1952, NJ 1952, 684). Als de Zwitserse gezant dus zegt dat het Zwitserse nationale gevoel gekrenkt zou kunnen worden (let wel: meer vereist artikel 435d ook niet!), dan moet je wel van zeer goeden huize komen om het tegendeel aan te kunnen tonen. De jurisprudentie van de Hoge Raad lijkt de onafhankelijke en onpartijdige rechter bijna te verplichten tot het slaafs navolgen van de per definitie partijdige gezant van een vreemde mogendheid.
De zaak van de Zwitserse Wasinrichting en Ververij Rijswijk is natuurlijk een witte raaf in de jurisprudentie. Maar stel nu eens dat iemand tijdens een demonstratie een Zwitserse vlag verbrandt. Dat lijkt me een voorbeeld van ‘gebruik van het wapen van het Zwitserse Eedgenootschap onder omstandigheden die het Zwitserse nationale gevoel zouden kunnen krenken’. Nederland kan artikel 435d Sr niet zomaar afschaffen, want het artikel vloeit rechtstreeks voort uit een verdragsverplichting. En de Geneefse Conventie zeg je natuurlijk niet zomaar op. Wordt een vlagverbrander – ongetwijfeld na een klacht van de Zwitserse gezant – voor de rechter gesleept, dan is het enige wat de rechter kan doen een afweging maken tussen twee verdragsbepalingen, te weten artikel 28 van de Derde Geneefse Conventie (= artikel 53 van de tekst van 12 augustus 1949) en artikel 10 EVRM dat de uitingsvrijheid beschermt. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 30 maart 1990, NJ 1991, 249) is daarbij niet relevant of een bepaling een ieder verbindend is (artikel 28 is dat zeker niet), en evenmin of een van beide bepalingen een grondrecht inhoudt (artikel 10 EVRM doet dat zeker). We mogen dus hopen dat de rechter niet al te veel ontzag toont voor een overspannen Zwitsers nationaal gevoel.
Men kan zich overigens afvragen of het voorbeeld van de vlagverbrander niet zuiver theoretisch is. Waar zou je immers tegen moeten protesteren als het om Zwitserland gaat? Voor het bankgeheim loopt de Dam niet vol. Misschien maar eens speuren naar videobeelden van demonstraties tegen het Zwitserse minarettenverbod…
Deze bijdrage verscheen op 27 juni 2013 op het weblog Publiekrecht & Politiek.