Met het devies ‘God schiep de wereld, maar de Nederlanders maakten hun eigen land’ gaat de zesde aflevering van de Gouden Eeuw in op stadsuitbreiding en het typisch Nederlandse verschijnsel van de polders. In het kader van de stadsuitbreiding wordt de casus van Amsterdam besproken, in de zeventiende eeuw een van de snelst groeiende metropolen ter wereld. Amsterdam had een oude, grotendeels organisch gegroeide middeleeuwse kern binnen de stadswallen die al compleet volgebouwd was. Net als bij Leiden het geval was, barstte Amsterdam compleet uit haar voegen. In 1597 had de stad al zo’n 60.000 inwoners, waarvan het merendeel dicht opeengepakt in de oude binnenstad woonde. Buiten de wallen was echter ook al bebouwing ontstaan: wie niet meer in de stad paste, ging erbuiten wonen. Daar ontstonden een soort krottenwijken.
Rond 1610 begon de zogenaamde Derde Uitleg (er waren in de zestiende eeuw reeds twee uitbreidingen geweest) in de vorm van een halve cirkel rondom de oude kern, die zou leiden tot de beroemde Herengracht, Keizersgracht en Prinsengracht. Deze grachten werden belangrijk cultureel erfgoed. De aflevering laat ons ook zien dat de nu wat morsige Warmoesstraat in het Centrum in de Gouden Eeuw juist tot de chiquere staten van Amsterdam behoorde. Daar woonde ook Barthold Adriaensz Cromhout (1550-1624), een rijke koopman die dertien keer burgemeester van de stad was. Als lid van het stadsbestuur wist hij precies waar uitbreiding van de stad was voorzien, met als gevolg dat hij met voorkennis juist dáár grond aankocht, die hij vervolgens voor een veel groter bedrag kon doorverkopen. Dat soort ‘vastgoedfraude’ was binnen het stadsbestuur schering en inslag, maar Cromhout maakte het wel heel bont door ook te weigeren melioratierecht te betalen, de belasting die eigenaren verschuldigd waren omdat hun grond in waarde vermeerderd was doordat ze nu binnen de beschutting van de stadswallen lag.
De aflevering neemt de kijker ook mee naar het Staetshuys aan de Gouden Bocht, het meest prestigieuze stukje grachtengordel aan de Herengracht. Hier liet de rijke zijdehandelaar Hendrick Staets (1632-1687), die ook geld verdiende met de handel in slaven, twee jaar voor zijn dood een prachtige woning bouwen. Daar moeten zijn nazaten plezierig gewoond hebben, althans tijdens een deel van het jaar. In de hete zomermaanden was het namelijk niet te harden in de stad. Dat lag niet zozeer aan de hitte, als wel aan de grachten. Hoe pittoresk die vandaag de dag ook mogen zijn, in de Gouden Eeuw waren het open riolen waarin allerhande vuil en afval werd gegooid. Dat was tijdens de koudere maanden niet echt een probleem, omdat de grachten dan wel doorgespoeld werden. In de zomermaanden stond het water echter laag, wat niet alleen stank opleverde, maar ook het risico op infectieziekten vergrootte. Als het even kon, vluchtten de nieuwe rijken dan ook de stad uit naar de riante buitenverblijven die ze daar gebouwd hadden.
En daarmee komen we op de polders, de droogmakerijen die met kruiwagen, schop en molens gecreëerd werden. Ook in de zestiende eeuw waren er al inpolderingen geweest, maar de schaal waarop de inpolderingen van de Gouden Eeuw werden uitgevoerd overtrof werkelijk alles. De eerste polder was de Beemster ten noorden van Amsterdam, oorspronkelijk een meer. Toen het werk in 1612 klaar was, was er 7.200 hectare land op het water veroverd. Over de indeling van het land was grondig nagedacht: de grond werd langs strakke lijnen opgedeeld in rechthoekige percelen, waarbij iedere burger die een perceel verwierf een even groot stuk kreeg. Na de Beemster zouden nog meer bekende polders volgen, zoals de Purmer (1622), de Wijdewormer (1626) en de Schermer (1635).
Polders waren enerzijds nodig vanwege het gevaar van het water en de behoefte aan landbouwgrond, maar anderzijds ook zeer gewilde investeringsprojecten. Achter de Beemster zaten vooral de Amsterdamse koopman Dirck van Os (1556-1615) en zijn broer Hendrik. Een veel bekendere naam is natuurlijk die van Jan Adriaanszoon Leeghwater (1575-1650), de waterbouwkundig ingenieur uit het dorp De Rijp. Vanwege zijn rol bij het Beleg van ‘s-Hertogenbosch in 1629 en zijn publicaties over droogleggingen is hij hét gezicht van de inpolderingen geworden. In de aflevering wordt dat beeld door een verre nazaat van Leeghwater nogal gerelativeerd: je kunt niet zeggen dat Leeghwater de Beemster heeft drooggelegd. Feitelijk is er niet echt een specifieke naam aan het project te verbinden.