De vijfde aflevering van De Gouden Eeuw neemt ons mee naar de wereld van peper, nootmuskaat, foelie en kruidnagelen, de Wereld van de VOC. Het is meteen de meest confronterende aflevering van de hele serie, waarin duidelijk wordt dat de VOC-mentaliteit niet alleen het over grenzen heen kijken inhield[1], maar zeker ook het over grenzen heen gaan. Geen persoon belichaamt dit aspect van de VOC-mentaliteit meer dan Jan Pieterszoon Coen (1587-1629). Coen was een typisch product van de Opstand tegen Spanje. Calvinistisch, streng, vastberaden en meedogenloos. Het doel heiligde voor hem de middelen. Maar Coen was tevens een formidabel organisator, zo legt historicus Leonard Blussé uit, een man zonder wie de VOC nooit had kunnen worden wat ze uiteindelijk geworden is. Voor de VOC gold: make trade and take trade. Handel moest gemonopoliseerd worden. En Coen was de perfecte man om dat devies in de praktijk te gaan brengen.
Op 20 maart 1602 kreeg de Verenigde Oost-Indische Compagnie een formeel octrooi van de Staten-Generaal om haar activiteiten te beginnen. De VOC zou uitgroeien tot een multinational met ruim 30.000 (uiteindelijk zelfs 40.000) werknemers, honderden schepen en tientallen forten overal ter wereld. Ruim de helft van het personeel kwam oorspronkelijk niet uit de Republiek. Het begin van de VOC was tevens het begin van de aandelenhandel. Iedereen mocht zich als aandelenhouder inschrijven, van arm tot rijk. Het enthousiasme daarvoor was ongekend groot, zo legt historicus Menno Witteveen uit. De bekende schoolmeester Willem Bartjens (1569-1638) tekende in voor 1.200 gulden, terwijl de koopman Isaac Le Maire (1559-1624) voor 85.000 gulden aandelen kocht. De VOC was de eerste naamloze vennootschap: aandelen stonden niet op naam en konden worden doorverkocht. De Compagnie was onderverdeeld in zes kamers: Amsterdam, Zeeland (Middelburg), Rotterdam, Delft, Hoorn en Enkhuizen. Meer dan de helft van het maatschappelijk kapitaal van de onderneming kwam uit Amsterdam, dat mede daarom circa een derde van de directeuren (bewindhebbers) leverde. Het hoofdbestuur van de VOC, de Heren XVII, vergaderde dan ook meestal in het Oost-Indisch Huis, waar de Amsterdamse kamer zetelde.
Feitelijk werd de VOC dankzij haar octrooi een staat in de staat. Ze kon allerhande activiteiten ontplooien die doorgaans aan overheden waren voorbehouden: forten bouwen, oorlogen voeren en verdragen met plaatselijke machthebbers sluiten. Voor het verkrijgen van het monopolie op specerijen moest een hoop gebeuren. Allereerst was het al 30.000 kilometer en acht maanden varen naar Batavia op Java. Tot wel een kwart van de bemanning – zeelieden en soldaten – overleefde die reis niet, waarna op de terugweg nog eens eenzelfde aantal stierf. Batavia was een creatie van Jan Pieterszoon Coen, in 1618 tot gouverneur-generaal van Indië benoemd. Hij veroverde de oude stad Jacatra en verdreef de plaatselijke bevolking. De VOC had nu een vast punt in handen dat uit kon groeien tot een grote handelsnederzetting van waaruit het monopolie op de specerijenhandel kon worden veroverd.
Dat monopolie moest echter niet op Java worden verworven, maar in de Molukken, meer specifiek op de Banda-eilanden. Dat was nog ruim 2.500 kilometer varen vanaf Batavia. De Banda-eilanden waren befaamd vanwege de nootmuskaat en de foelie. Deze specerijen waren zeer gewild en alleen daar te krijgen. De Nederlanders waren dan ook niet de eersten die zich op de eilanden meldden. Maleisiërs, Chinezen, Javanen, Arabieren en kooplieden uit India wisten de eilanden ook te vinden. De Portugezen voeren al bijna honderd jaar naar de eilandengroep en de Engelsen dreigden een geduchte concurrent van de Nederlanders te worden. Maar niemand had nog uitgehaald wat Jan Pieterszoon Coen zou doen.
Coen arriveerde in 1621 met 20 schepen en 2.000 soldaten voor de rede van Banda. Twaalf jaar eerder was hij ook op de eilanden geweest als jong onderkoopman. Admiraal Pieter Willemsz. Verhoeff (1573-1609) was destijds bezig geweest er een fort aan te leggen (Fort Nassau), maar was door de Bandanezen onder het mom van onderhandelingen in de val gelokt en onthoofd. Ook andere Nederlanders waren door de plaatselijke bevolking gedood, en dat moet diepe indruk op Coen hebben gemaakt. De Bandanezen waren niet opgewassen tegen het leger waarmee hij in 1621 landde. Het verzet was snel gebroken, de bevolking werd en masse gedeporteerd en lokale leiders werden op gruwelijke wijze afgemaakt. Coen liet zijn Japanse huursoldaten (samurai) zich uitleven op de gevangenen, die de stamhoofden in de stromende regen letterlijk afslachtten. De moordpartij ging sommige ooggetuigen veel te ver. Zelfs de Heren XVII vroegen zich af of het niet met wat minder bloedvergieten had gekund, maar de verovering van de Banda-eilanden stemde hen uiteraard wel gunstig. De oorlog met Spanje was na het verlopen van het Twaalfjarig Bestand weer losgebarsten en zeker in dat licht heiligde het doel de middelen.
Gelet op de wreedheden van Coen is het weinig verwonderlijk dat de Indonesiërs die in de aflevering aan het woord komen Mur Jangkung – zoals hij ter plekke bekend staat – als een schurk en een terrorist zien. Veel opmerkelijker is dat ze er vanuit gaan dat hij in Nederland wel als een held zal worden gezien, iets wat ondanks het handhaven van zijn standbeeld in Hoorn toch moeilijk volgehouden kan worden. Na de deportatie van de bevolking verkavelde Coen de eilanden in zogenaamde ‘perken’ en verdeelde het land onder ‘perkeniers’ die zich met behulp van slaven bezighielden met de zorg voor de nootmuskaatbomen. De perkeniers waren VOC-getrouwen, zodat de oogst aan de Compagnie ten goede kwam.
De aflevering stelt de vraag aan de orde wat al dit bloedvergieten de aandeelhouders nu opleverde. Historicus Oscar Gelderblom legt uit dat dit aanvankelijk vies tegenviel. De eerste tien jaar na 1602 keerde de VOC vrijwel niets aan de aandeelhouders uit. Winsten moesten worden vastgehouden in verband met de forse investeringen in mensen en materiaal die de Compagnie had gedaan. Pas rond 1633 had de VOC de zaakjes financieel goed op orde en werden de winsten omhoog gestuwd. De kost gaat voor de baat uit, maar die baat was rond 1650 dan ook aanzienlijk, net als trouwens het onderliggende menselijk leed. Een Gouden Eeuw met een inktzwarte rand.
Noot
[1] Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen in de Tweede Kamer op 28 september 2006 sprak minister-president Balkenende de volgende woorden: “Kijkt u in de Macro-economische Verkenningen nu eens na hoeveel mensen in het topjaar 2001 aan het werk waren en hoeveel in 2007. Daar zitten enkele honderdduizenden tussen. Wie had dat gedacht, na die economische crisis, die negatieve groei en het verloren gaan van onze concurrentiepositie? Dat is een prestatie van formaat en ik blij dat wij dat hebben bereikt. Laten wij daar ook gewoon een keer blij mee zijn. Ik begrijp niet waarom u hier zo negatief en vervelend over doet. Laten wij blij zijn! Laten wij optimistisch zijn! Nederland kan het weer! Die VOC-mentaliteit om over grenzen heen te kijken is weer terug! Dynamiek!” De premier werd zeer op zijn opmerking over de VOC-mentaliteit aangesproken en de uitspraak achtervolgt hem ook elf jaar later nog.
Pingback:De Gouden Eeuw: Markt en moraal – – Corvinus –
Pingback:De IJzeren Eeuw: Ten oorlog! – – Corvinus –
Pingback:Boekbespreking: Schittering en schandaal – – Corvinus –
Pingback:Rechterhand van De Ruyter: Willem van der Zaan en de christenslaven (november 1661-februari 1662) – – Corvinus –