In 327 was Constantijn ongeveer 55 jaar. Naar de toenmalige maatstaven was de keizer een oude man. Constantijn had veel om tevreden over te zijn. Het Romeinse Rijk was verenigd onder zijn leiding en de introductie van een nieuwe gouden munt enkele jaren terug, de solidus, was een groot economisch succes gebleken. Hoewel hij de laatste tien jaar van zijn regering nog regelmatig moest optreden tegen invallen in het Rijk, was van serieuze bedreigingen voor de vrede alleen in de laatste twee jaar sprake, toen de machtige Sassaniden zich weer roerden. Toch zal de keizer zijn gaan nadenken over zijn levenseinde. Zijn moeder Helena was gestorven, net als zijn vrouw Fausta. Hoewel onduidelijk is of Constantijn zelf de hand had gehad in haar dood, staat vast dat hij zijn zoon Crispus – het kind van zijn eerdere partner Minervina – had laten ombrengen. Al was dit voor een Romeinse keizer niet ongebruikelijk, het lijkt erop dat de moord (want dat was het) op zijn eigen vlees en bloed Constantijn niet onberoerd heeft gelaten. Geplaagd door berouw en schuldgevoel richtte de keizer zich op de reorganisatie van het leger, het bestuur van het Rijk en de inwijding van zijn nieuwe hoofdstad, Constantinopel.
Leger en bestuur
In een korte passage zonder enige details merkt de vierde-eeuwse geschiedschrijver Aurelius Victor op dat Constantijn het Romeinse leger reorganiseerde.[1] Deze reorganisatie was geen op zichzelf staande actie. De keizer zette in feite een proces voort dat al onder de keizers Valerianus en Gallienus was begonnen en onder Diocletianus in een stroomversnelling was geraakt. Sinds Diocletianus en Constantijn bestond het leger standaard uit enerzijds de grenstroepen of limitanei, en anderzijds de manschappen van het mobielere veldleger, de comitatenses. Tot het veldleger behoorden ook de hulptroepen die bestonden uit soldaten zonder Romeins burgerrecht. Dit waren veelal Germanen die zich op uitnodiging van Romeinse keizers en gouverneurs in de provincies hadden gevestigd. Hoewel de benaming ‘hulptroepen’ wellicht doet vermoeden dat deze eenheden van mindere kwaliteit waren, is het tegendeel waar. De keizerlijke hulptroepen of auxilia palatina behoorden zelfs tot de keurtroepen van het Romeinse leger. Beroemde eenheden waren bijvoorbeeld de Cornuti en Brachiati. Ook de bereden keizerlijke lijfwacht, de scholae palatinae, bestond doorgaans uit Germanen.
In 328 bevond Constantijn zich met zijn oudste zoon Constantijn II in Augusta Treverorum (Trier). De jonge caesar, op dat moment zo’n twaalf jaar oud, kreeg formeel de leiding over een veldtocht tegen de Alemanni. De Romeinen behaalden een zege op hun tegenstanders, maar vermoedelijk speelde Constantijn zelf bij de expeditie geen rol van betekenis meer en bleef hij voornamelijk in zijn tent. In de periode 332-334 moest de keizer vervolgens optreden in het Donaugebied. Op verzoek van de Sarmaten bond hij in 332 de strijd aan met een leger van Goten, dat hij een zware nederlaag wist toe te brengen. Volgens de Origo Constantini Imperatoris was het wederom Constantijn II die het Romeinse leger aanvoerde, maar het is aannemelijker dat het diens een jaar jongere broer Constantius II was, de favoriet van zijn vader.[2] Er zouden maar liefst 100.000 Goten zijn omgekomen van kou en honger, maar dat zijn zulke fantastische aantallen dat we ze gerust kunnen negeren. Niettemin was de Romeinse overwinning een feit en kreeg Constantijn de zoon van de Gotische koning, een zekere Ariaricus, als gijzelaar in handen.
Omstreeks 334 streed Constantijn vervolgens nog in de buurt van zijn geboorteplaats Naissus (Niš) tegen de Sarmaten, die zich weinig dankbaar hadden betoond voor de ontvangen hulp. Vele Sarmaten vestigden zich vervolgens met toestemming van de keizer in de Romeinse provincies. Dit was mede het gevolg van een niet goed te reconstrueren conflict tussen de ‘meesters’ en de ‘slaven’ onder de Sarmaten. Wie deze Agaragantes en Limigantes precies waren en wat hun etnische achtergrond was, is zeer onduidelijk. In elk geval werden de ‘meesters’ verdreven en vestigden velen van hen zich op Romeins grondgebied, al zullen het er geen 300.000 zijn geweest, zoals de Origo Constantini Imperatoris beweert. Uiteraard bracht vestiging op Romeins gebied ook verplichtingen met zich mee. Sarmatische jongemannen moesten nu in het Romeinse leger dienen, waar ze vooral met hun zwaar gepantserde cavalerie en bereden boogschutters goede diensten zullen hebben bewezen.
Onder Diocletianus was het aantal Romeinse provincies meer dan verdubbeld, van ongeveer 50 naar meer dan 100. Deze provincies waren vervolgens samengevoegd in groepen die diocesen werden genoemd en bestuurd werden door een vicarius. Vermoedelijk heeft Constantijn de provincie-indeling van zijn voorganger ongemoeid gelaten. Op grond van een passage in het werk van de zesde-eeuwse geschiedschrijver Zosimus is wel aangenomen dat de keizer het Romeinse Rijk onderverdeelde in vier prefecturen, die elk weer uit verschillende diocesen bestonden.[3] De prefecturen zouden zijn bedoeld voor zijn drie zonen en zijn neef Dalmatius, de zoon van zijn halfbroer Flavius Dalmatius. De hoogste ambtenaar van iedere prefectuur was de praefectus praetorio, de praetoriaanse prefect nieuwe stijl. Nu klopt het dat Constantijn zijn jongste zoon Constans in 333 tot caesar benoemde en deze titel in 335 ook aan Dalmatius toekende. Historici nemen doorgaans echter aan dat de creatie van de vier prefecturen – Galliae, Italia, Illyricum en Oriens – pas na de dood van Constantijn plaatsvond en eerder het resultaat was van een geleidelijk proces dan van een blauwdruk.
Aan Constantijn kan waarschijnlijk wel de instelling van een aantal nieuwe hoge ambten worden toegeschreven, al is onduidelijk wanneer hij ze heeft gecreëerd. Aan het hof waren voortaan twee opperbevelhebbers van het leger verbonden, de magister peditum (verantwoordelijk voor de infanterie) en de magister equitum (verantwoordelijk voor de ruiterij). De magister officiorum bestond mogelijk al onder Licinius, maar onder Constantijn kreeg deze hoogste ambtenaar aan het hof een permanente positie. De comes res privatae werd verantwoordelijk voor het beheer van het persoonlijke vermogen van de keizer, de comes sacrae largitiorum ging over het beheer van de publieke schatkist. Ten slotte stond de quaestor sacri palatii de keizer terzijde bij het schrijven van wetten en het formuleren van antwoorden op binnengekomen verzoeken (rescripta).[4]
Van Byzantium naar Constantinopel
Volgens de overlevering was de stad Byzantium gesticht in het jaar 658 BCE.[5] Aan drie zijden omringd door de Zee van Marmara, de Bosporus en een natuurlijke haven die de Gouden Hoorn (Chrysokeras) werd genoemd, was de stad altijd van groot strategisch belang geweest. Machtig was Byzantium echter nooit geworden. Integendeel, de stad was voortdurend ondergeschikt geweest aan anderen. In 510 BCE hadden de Perzen onder Darius Byzantium en het tegenovergelegen Chalcedon ingenomen[6], en later waren beide steden onder het gezag van Athene en de Delische Bond gekomen. Nadat Athene haar machtspositie was kwijtgeraakt, had Byzantium vooral veel te lijden gehad van aanvallen van de Thraciërs. Het land rondom de stad was vruchtbaar, maar Thracische bendes vernietigden en roofden regelmatig de rijke oogst. In de derde eeuw BCE kwam daar een nieuw probleem bij toen de Galaten in Klein-Azië een jaarlijkse schatting van 80 talenten eisten. Om dit bedrag op te kunnen hoesten zagen de Byzantijnen zich genoodzaakt tol te heffen van de schepen die door de Bosporus wilden varen. In 220 BCE leidde dit tot een korte oorlog met Rhodos, dat als handelsgrootmacht sterk afhankelijk was van de vaart op de Zwarte Zee en dus door de tolheffing bijzonder zwaar werd getroffen. Uiteindelijk kon een vredesverdrag worden gesloten en werd het de Byzantijnen verboden tol te vragen.[7]
Ten tijde van het Romeinse Rijk had Byzantium geen last meer van Thraciërs en Galaten. Wel werd de stad zwaar gestraft toen ze tijdens de oorlog tussen de keizers Septimius Severus en Pescennius Niger de kant van de laatstgenoemde had gekozen. Nadat hij de stad in 196 in handen had gekregen na een beleg van drie jaar liet Severus Byzantium plunderen en haar stadsmuren afbreken. Spoedig had de zegevierende keizer de stad echter weer laten opbouwen vanwege haar strategische belang. Ook had hij Byzantium weer stadsmuren gegeven, die zelfs een iets groter gebied omsloten dan voorheen. Niettemin bleef Byzantium een provinciestadje. Nadat Constantijn in 324 Licinius had verslagen, besloot hij Byzantium – dat hij enige tijd had belegerd en na de inname goed had bestudeerd – om te vormen tot een nieuw Rome. Hier wijdde hij op 8 november 324 een terrein in waarop Constantinopel zou verrijzen, zijn nieuwe hoofdstad. Het terrein dat de keizer had afgebakend was zeker vier à vijf maal groter dan het oude Byzantium. De stad werd duidelijk ‘op de groei’ gebouwd. Enkele kilometers buiten de muren van Septimius Severus werd de stad afgesloten door nieuwe muren van Constantijn, die van de Gouden Hoorn in het noorden naar de Zee van Marmara in het zuiden liepen.
Op 11 mei 330 werd Constantinopel ingewijd. De datum was waarschijnlijk bewust gekozen, want 11 mei was de feestdag van een zekere Mocius (Mokios) van Amphipolis, een martelaar die eind derde eeuw was gestorven onder keizer Diocletianus. Een vraag die historici nog steeds verdeelt, is of Constantinopel een exclusief christelijke stad was. Een reden om daaraan te twijfelen, is dat Zosimus melding maakt van een tempel van Rhea en een tempel van Fortuna Romae (de Fortuin van Rome) in de stad.[8] De vierde-eeuwse bisschop en geschiedschrijver Eusebius van Caesarea beweert echter dat de stad volledig van afgoderij was gezuiverd.[9] Het is nu niet meer na te gaan of de door Zosimus genoemde tempels daadwerkelijk in gebruik waren. Mogelijk ging het in beide gevallen om tempels voor Tyche, de beschermgodin van de nieuwe stad. Een aanwijzing daarvoor is dat Zosimus meldt dat Constantijn het beeld van Rhea liet aanpassen. Een tempel voor een beschermgodin in een christelijke stad kan acceptabel zijn geweest voor de christelijke bevolking, mits er geen brand- of dierenoffers werden gebracht.
Constantinopel werd van meet af aan voorzien van christelijke kerken. De oudste was de Hagia Eirene, de Heilige Vrede. Deze werd gevolgd door een kerk van de Hagia Sophia, de Heilige Wijsheid. Opmerkelijk is dat beide kerken werden gewijd aan kenmerken van God en niet aan bepaalde heilige personen. Vermoedelijk waren de kerken nog niet voltooid toen Constantijn in mei 330 de wijdingsceremonie verrichtte. De Hagia Sophia zou zelfs pas onder zijn zoon en opvolger Constantius II worden ingezegend. Beide kerken stonden ten noorden van het Grote Paleis. Aan de westkant grensde dat weer aan het grote hippodroom, de renbaan voor paardenraces. Volgens Zosimus nam Constantijn de bestaande tempel van Castor en Pollux – beiden nauw verbonden met paarden – in het hippodroom op. Nog verder naar het westen, net buiten de muren van Septimius Severus, had Constantijn een rond forum laten aanleggen. Hier stond ook het Senaatsgebouw van Constantinopel. De keizer nodigde Romeinse edellieden uit zich in zijn nieuwe stad te vestigen en benoemde tijdens zijn regering honderden nieuwe senatoren. Voor het gewone volk vond uiteraard een graanuitdeling plaats: net als in Rome had het volk recht op brood en spelen.
Vlak bij het paleis begon een brede boulevard, de Mese, die helemaal tot aan de muren van Constantijn liep. Niet ver van deze muren werd begonnen met de bouw van de kerk van Heilige Apostelen, waar Constantijn zijn laatste rustplaats zou vinden. Een belangrijke gast in de nieuwe stad was de Perzische prins Hormazd. Hij was een zoon van koning Hormazd II, die omstreeks 309 was gestorven. Na zijn dood hadden de edelen in het rijk van de Sassaniden zich intensief met de opvolging bemoeid. Als gevolg hiervan was de zuigeling Shapur II op de troon gekomen en was prins Hormazd gevangen gezet. Zosimus dist een prachtig verhaal op over hoe de prins vervolgens wist te ontsnappen.[10] Zijn vrouw had hem een vis gestuurd waarin een vijl verstopt zat. Vervolgens stuurde ze een grote hoeveelheid wijn en vlees naar de gevangenis om de bewakers af te leiden. Terwijl die feestvierden, zaagde Hormazd zijn ketenen door en nam hij de benen. Via Armenië kwam hij uiteindelijk bij Constantijn terecht. De keizer wees hem een paleis dicht bij de Zee van Marmara toe en de buurt waar hij kwam te wonen werd later naar de prins vernoemd.
Het christendom in het oosten en het westen
Hoewel Constantijn overal in het Romeinse Rijk de christelijke gemeenschappen begunstigde, maakte hij bij zijn behandeling van de niet-christenen onderscheid tussen het westen en het oosten van het Rijk. In het westen – de scheidslijn lag ergens op de Balkan – vormden de christenen nog een minderheid. Hoewel de ‘heidenen’ bepaald geen coherente groep vormden, zag Constantijn geen reden ze dwars te zitten met offerverboden, het sluiten van tempels of het vernielen van godenbeelden. Zulke maatregelen waren ongetwijfeld op grote weerstand gestuit, wat weer tot verstoring van de openbare orde had kunnen leiden. In het oosten, waar in sommige delen de christenen waarschijnlijk al in de meerderheid waren, of in elk geval een zeer invloedrijke minderheid vormden, ging Constantijn anders te werk, al dan niet ingegeven door de machtige bisschoppen ter plaatse. Mogelijk kondigde de keizer al kort na zijn overwinning op Licinius in 324 een offerverbod af in de oostelijke provincies.[11] Het kan niet overal gehandhaafd zijn, maar het signaal was duidelijk. Tegen het einde van zijn regering liet hij ook marmeren beelden uit heidense heiligdommen halen en naar Constantinopel overbrengen. Daar werden ze niet vereerd, maar dienden ze louter ter verfraaiing van het Nieuwe Rome. Beelden van goud, zilver en brons werden omgesmolten en verwerkt tot munten.
Volgens Eusebius liet Constantijn tegen het einde van zijn regering ook een aantal heidense tempels verwoesten.[12] Als eerste noemt hij een heilig bos met tempel bij Afaka in Fenicië. Hier werd Venus (Aphrodite) vereerd, en dat zou gepaard zijn gegaan met al dan niet rituele prostitutie. Constantijn liet het hele complex vernietigen en deed hetzelfde met de tempel voor Asclepius in het Cilicische Aegae en met de tempel voor Venus in Heliopolis (Baalbek). In Heliopolis werd vervolgens ook een christelijke kerk gebouwd. Nog veel belangrijker waren de kerken die Constantijn liet verrijzen in grote steden als Antiochië en Nicomedia. Volgens Handelingen 11:26 was in Antiochië het woord ‘christen’ gemunt, terwijl Nicomedia een kerk had gehad die door Diocletianus was verwoest.
Opmerkelijk was ten slotte de bouw van een kerk in Mamre, niet ver van het huidige Hebron. Bij de eiken van Mamre was volgens Genesis 18:1 God aan Abraham verschenen. Nu stonden er – oh schande! – godenbeelden en een altaar voor offers. Constantijn beval bisschop Macarius van Jeruzalem alles te verwijderen en te vervangen door een christelijk heiligdom. De keizer handelde in dit geval op aanraden van zijn schoonmoeder Eutropia, die plotseling weer in het verhaal opduikt.[13] Ze moet op dat moment al hoogbejaard zijn geweest en haar relatie met Constantijn kan nooit erg hartelijk zijn geweest. Constantijn had immers zowel haar man Maximianus als haar zoon Maxentius gedood en werd ervan verdacht tevens achter de dood van haar dochter Fausta te zitten. Schoonzoon en schoonmoeder wisten elkaar echter te vinden in het geloof.
Hoewel het Concilie van Nicaea een aantal belangrijke besluiten had genomen, had het geen permanente eenheid in de jonge christelijke kerk kunnen brengen. Arius was gewoon doorgegaan met verkondigen dat Christus niet één in wezen met God kon zijn. Vanaf 328 vond hij de nieuwe patriarch van Alexandrië tegenover zich, de grote Athanasius. Arius kreeg op zijn beurt steun van de niet veel minder belangrijke bisschop Eusebius van Nicomedia. De zaak liep totaal uit de hand toen op de pro-Ariaanse synode van Tyrus in 335 allerhande beschuldigingen tegen Athanasius gegrond werden verklaard. Athanasius vluchtte naar Constantinopel en deed een beroep op de keizer, maar Eusebius van Nicomedia wist Constantijn ervan te overtuigen dat Athanasius een havenstaking in Alexandrië wilde orkestreren, waardoor de graanlevering aan Constantinopel in gevaar zou komen. De keizer besloot daarop de patriarch te verbannen naar Augusta Treverorum (Trier), waar hij tot 337 zou verblijven. Arius werd naar Constantinopel ontboden voor een ontmoeting met Constantijn, maar stierf daar in 336. Volgens Socrates Scholasticus, die bepaald geen sympathisant van Arius was, overleed hij op een openbaar toilet bij het forum. Zijn dood leidde niet tot het einde van de Ariaanse kwestie. Die zou nog tot in de zesde eeuw voortduren.
Bronnen
Primaire bronnen
- Anonymus Valesianus, Origo Constantini Imperatoris 31;
- Aurelius Victor, De Caesaribus 41 (translated and annotated by H.W. Bird);
- Epitome de Caesaribus 41;
- Eusebius, Vita Constantini, Boek 3.51-58;
- Eutropius, Breviarium Historiae Romanae 10.8;
- Zosimus, Historia Nova, Boek 2.
Secundaire bronnen
- Henk Singor, Constantijn, p. 359 en 396-427;
- Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 657-661.
Noten
[1] Aurelius Victor, De Caesaribus 41.
[2] Origo Constantini Imperatoris 6.31; Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 659; Henk Singor, Constantijn, p. 429.
[3] Zosimus, Historia Nova, Boek 2.33.
[4] Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 653.
[5] Herodotos, Historiën, Boek 4.144.
[6] Herodotos, Historiën, Boek 5.26.
[7] Polybius, Historiën, Boek 4.38-4.52.
[8] Zosimus, Historia Nova, Boek 2.31.
[9] Eusebius, Vita Constantini, Boek 3.48.
[10] Zosimus, Historia Nova, Boek 2.27.
[11] Henk Singor, Constantijn, p. 359.
[12] Eusebius, Vita Constantini, Boek 3.55-58.
[13] Eusebius, Vita Constantini, Boek 3.51-53.
Pingback:Constantijn de Grote: De Jaren 335-337 – – Corvinus –
Pingback:Rome: De wandmozaïeken in de Santa Maria Maggiore (deel 1) – – Corvinus –