Diocletianus: De Jaren 301-303

Aureus van Maximianus (bron: Classical Numismatic Group, Inc.).

Diocletianus noemde zichzelf dominus et deus, maar tegen het einde van zijn carrière als keizer bleek overduidelijk dat hij niet almachtig was. De vijand die onverslaanbaar bleek te zijn, was inflatie. Ook al weet de keizer deze inflatie vooral aan de hebzucht van verdorven individuen, deze was toch echt deels door hem zelf gecreëerd. Zijn eerder besproken hervormingen hadden immers tot sterk gestegen kosten van bureaucratie en leger geleid. Om de inflatie te beteugelen vaardigde Diocletianus, mogelijk in september van het jaar 301, een edict over het muntwezen uit.[1] Nieuwe gouden en zilveren munten werden uitgegeven, net als een nieuwe koperen munt die de nummus werd genoemd. De keizer legde ook de waarde van de munten vast.

Het edict over het muntwezen werd in november 301 gevolgd door een prijsedict (edictum de pretiis). Dit bepaalde maximumprijzen voor diverse goederen, zoals tarwe, wijn, varkensvlees en kleding, maar ook voor bijvoorbeeld de diensten van leraren, kleermakers en dagloners. Hoewel het prijsedict in Antiochië werd uitgevaardigd en delen ervan hoofdzakelijk in het oosten van het Rijk zijn teruggevonden, wordt aangenomen dat het voor het gehele Romeinse Rijk bedoeld was. Diocletianus zal het dus naar zijn medekeizers hebben gestuurd met het beleefde verzoek het ook in hun gebieden af te kondigen en te handhaven. Op overtreding van het edict stond vaak de doodstraf, maar historici nemen vrij algemeen aan dat het edict een mislukking was en snel weer werd ingetrokken.

Diocletianus en de christenen

Op 21 maart van – waarschijnlijk – het jaar 302 vaardigde Diocletianus een edict uit dat de vervolging van de manicheeërs beval. Deze volgelingen van de profeet Mani (ca. 216-274) hingen een geloof aan dat elementen van verschillende religies combineerde, onder andere het jodendom, christendom, zoroastrisme en boeddhisme.[2] Christenen beschouwden hen echter als ketters, terwijl niet-christelijke Romeinen de manicheeërs wantrouwden omdat hun profeet afkomstig was uit het Perzische Rijk, de aartsvijand van Rome die nog maar enkele decennia eerder in Romeins gebied had huisgehouden. Nu hadden de Perzen juist Mani terechtgesteld en zijn aanhangers vervolgd, dus erg veel sympathie zullen de manicheeërs niet hebben gehad voor de Sassaniden. Niettemin zag de proconsul van de provincie Africa – vermoedelijk Amnius Anicius Julianus – kennelijk een gevaar in hun aanwezigheid en wendde zich tot Diocletianus. Dat was opmerkelijk, want de provincie Africa viel formeel onder de augustus Maximianus. Diocletianus’ edict was bijzonder streng: boeken van de manicheeërs en hun leiders moesten verbrand worden, terwijl de volgelingen onthoofding of levenslange dwangarbeid in de mijnen tegemoet konden zien.

Kop van Constantius Chlorus (Vaticaanse Musea).

In zekere zin vormde het edict tegen de manicheeërs de voorbode van de edicten tegen de christenen van 303-304. Voordat ik stilsta bij de grote christenvervolging van Diocletianus is het goed eerst de positie van christenen binnen het Romeinse Rijk omstreeks 300 in ogenschouw te nemen.[3] Het christendom had zich in ongeveer 270 jaar van een kleine joodse sekte die geloofde in het Einde der Tijden ontwikkeld tot een zelfstandige religie waarvan de aanhangers de banden met het jodendom hadden doorgesneden. Bekeerlingen werden nu voornamelijk onder de ‘heidenen’ (niet bepaald een coherente groep) gerekruteerd. Zij werden aangetrokken door de boodschap van naastenliefde, de zorg voor de armen, de belofte van een fatsoenlijke begrafenis en een leven na de dood. Onder alle lagen van de bevolking kon men christenen vinden. De gedachte dat het christendom hoofdzakelijk arme verschoppelingen aantrok, is allang verlaten. Uit het tweede vervolgingsedict van Valerianus uit 258 blijkt dat er ook christelijke senatoren en equites (ridders) waren, al zijn hun namen vaak niet bekend en ging het waarschijnlijk om een klein aantal. Huwelijken tussen niet-christelijke mannen en christelijke vrouwen waren niet ongebruikelijk. Zo was Constantius, de vader van Constantijn de Grote, getrouwd met de – zeer waarschijnlijk – christelijke Theodora. Constantijns moeder Helena, met wie Constantius eerder een relatie had, was vrijwel zeker ook een christelijke vrouw.

Van de ongeveer 50 miljoen inwoners van het Romeinse Rijk was tussen de 5 en 10 procent een christen, wat dus neerkomt op tussen de 2,5 en 5 miljoen christenen. Deze waren niet gelijkmatig over het Rijk verdeeld. Het christendom was nog altijd een stedelijk verschijnsel. Aangezien de meeste en ook de grootste steden in het Griekstalige oostelijke deel van het Rijk lagen, woonden daar ook de meeste christenen. Dit was zeker het geval in de diocees Oriens, waarin steden als Alexandrië en Antiochië lagen. Maar ook in Klein-Azië woonden veel aanhangers van het christendom. Nicomedia had bijvoorbeeld een christelijke gemeenschap, en dat gold ook voor Efeze, Smyrna, Pergamum en de andere steden die als de ‘zeven gemeenten’ in het Bijbelboek Openbaring worden genoemd. Natuurlijk waren er ook christenen in de Griekse provincies. De apostel Paulus had hier nog gepreekt en de christelijke gemeente in een stad als Korinthe zal groot zijn geweest. Het is goed mogelijk dat in sommige steden en gebieden in het oosten de christenen al de meerderheid van de bevolking vormden. Zelfs daar waar ze niet in de meerderheid waren, waren ze groot genoeg om een factor van betekenis te zijn.

Sarcofaag van Helena (Vaticaanse Musea).

In het Latijnse westen van het Romeinse Rijk was het aantal christenen kleiner. In de rurale streken van Brittannië, Gallië en Spanje zal het christendom zelfs een buitengewoon marginaal verschijnsel zijn geweest. Toch was het nieuwe geloof ook in dit deel van de Romeinse wereld wel degelijk bekend. Lugdunum (het huidige Lyon) had al in de tweede eeuw een bisschop. Deze Pothinus was vermoord tijdens christenvervolgingen in 177 en opgevolgd door de grote theoloog en kerkvader Irenaeus, zelf afkomstig uit Smyrna. Ook steden als Arelate (Arles), Augustodunum (Autun), Augusta Treverorum (Trier) en Colonia Claudia Ara Agrippinensium (Keulen) hadden al bisschoppen, die niet lang na Diocletianus zouden proberen invloed op de jonge Constantijn de Grote uit te oefenen. Ook Spanje kende zeker christelijke gemeenten. Voorbeelden zijn hier Tarraco, waarvan de bisschop Fructuosus tijdens de vervolgingen van Valerianus de marteldood was gestorven, en Corduba. In de vroege vierde eeuw werd in deze laatste stad een zekere Ossius (ook wel Hosius) tot bisschop benoemd en ook hij zou in het leven van Constantijn een belangrijke rol spelen.

Een andere grote stad met een aanzienlijke christelijke gemeenschap was Carthago in Noord-Afrika. Haar bisschop Cyprianus was in 258 de marteldood gestorven. Uit zijn brieven blijkt dat er ook in het naastgelegen Numidië bisschoppen waren, die tijdens de vervolgingen van Valerianus naar de mijnen werden gestuurd. Een zeer interessante vraag is ten slotte hoeveel christenen er in Rome woonden, de stad waar volgens de overlevering de apostelen Petrus en Paulus de marteldood waren gestorven. Op grond van een brief van Paus Cornelius (251-253) is geschat dat er tijdens diens pontificaat 30.000-50.000 christenen in Rome moeten hebben geleefd. Mogelijk was dit aantal rond het jaar 300 verdubbeld. Bij een inwonertal van ongeveer een half miljoen zou dus tot wel 20 procent van de bevolking van Rome christelijk kunnen zijn geweest. Het precieze aantal christenen zullen we nooit weten, maar ook in Rome was het christendom een blijvend fenomeen.

Karakter van het christendom

Hiëronymus door Ghirlandaio.

Vrij algemeen wordt aangenomen dat onder keizer Gallienus (260-268), de zoon van de christenvervolger Valerianus, het christendom een religio licita werd, een toegestane religie. Dit betekende dat christenen hun geloof vrij en in het openbaar mochten uitoefenen, en dus ook kerken mochten bouwen. Daarvoor waren ze waarschijnlijk in huiskerken en voor de gelegenheid gehuurde ruimtes bijeengekomen. De eerste twee eeuwen was het Grieks (Koinè) exclusief de taal van de Kerk geweest. De vier oudste evangeliën waren in deze taal geschreven, net als de Handelingen van de apostelen en verschillende brieven. Voor het oorspronkelijk in het Hebreeuws geschreven Oude Testament kon van de Septuagint gebruikgemaakt worden, een Griekse vertaling van de boeken van de Tenach uit de derde en tweede eeuw BCE. Met de groei van het christendom in het Latijnse westen, waar de kennis van het Grieks tekortschoot, groeide ook de vraag naar een vertaling van de heilige teksten in het Latijn. Bekend is natuurlijk de Vulgaat van kerkvader Hiëronymus (ca. 347-420), een Latijnse vertaling van eind vierde eeuw. Andere Latijnse versies van boeken uit het Oude en Nieuwe Testament waren echter al vanaf de late tweede eeuw beschikbaar. Gezamenlijk staan ze bekend als de Vetus Latina.

Een centrale rol binnen de christelijke gemeenschappen en in de contacten tussen deze gemeenschappen speelden de bisschoppen. Zij correspondeerden veelvuldig met elkaar. Zoals al blijkt uit de brieven van Paulus, waren er vanaf het prilste begin van het christendom geschillen over de juiste uitleg van het geloof. Dat was in de tijd van Diocletianus niet anders. Twee geschillen die tot grote emoties konden leiden, kunnen hier genoemd worden: de dag waarop Pasen gevierd moest worden en de aard of natuur van Jezus Christus. Het Paasfeest was in de eerste eeuwen van het christendom belangrijker dan kerstmis. Het was immers de dag waarop bij de wederopstanding van de Messias werd stilgestaan. In het oosten van het Rijk werd Pasen vaak één dag voor het Joodse Pesach gevierd, op de veertiende dag van de maand Nissan. Deze christenen werden vanwege de gekozen dag ook wel quartodecimani genoemd. In Rome had men echter vanaf het begin van de tweede eeuw het Paasfeest steeds op een zondag gevierd, de dies dominica. Weer andere christenen hadden aangeknoopt bij de lente-equinox, die op 25 maart viel. De juiste dag voor Pasen zou samen met de discussie over de al dan niet goddelijke aard van Christus prominent aan de orde komen tijdens het Concilie van Nicaea van 325.

Mithras doodt de stier.

In het verleden is wel aangenomen dat het christendom in zijn eerste eeuwen sterke concurrentie ondervond van de populaire Mithrascultus. Deze mysteriecultus was echter alleen voor mannen toegankelijk en verschilde ook in andere opzichten wezenlijk van het christendom. Zo was de cultus non-doctrinair en deed ze niet of nauwelijks aan zending. Juist in de gebieden waar het christendom sterk ontwikkeld was, dus in het oosten van het Rijk, lijkt de Mithrascultus veel minder aanhangers te hebben gehad. Sowieso is er geen enkele aanwijzing dat er bij deze cultus sprake was van een massabeweging. Voor vrouwen – ruim de helft van de bevolking van het Rijk – was het christendom aantrekkelijker, maar in hun positie binnen de Kerk lijkt wel het een en ander veranderd te zijn. In het vroege christendom konden vrouwen nog een leidende rol spelen. Denk aan Thekla, die Paulus vergezelde op zijn zendingsreizen, Euodia en Syntyche die een vooraanstaande positie hadden in de kerk van Filippi in Macedonië, of Febe die door Paulus als diakonos wordt aangeduid. In zowel de Joodse als de Grieks-Romeinse samenleving had echter het patriarchaat aan het langste eind getrokken. Van vrouwelijke priesters en bisschoppen kon geen sprake zijn.

De Grote Vervolging: beweegredenen

Toen de keizers Decius en Valerianus enkele decennia eerder hun christenvervolgingen lanceerden, stond het Romeinse Rijk er slecht voor. Dat heeft bij hun antichristelijke beleid zeker een rol gespeeld. In het geval van Diocletianus was van een crisis binnen het Rijk geen sprake. Integendeel, Brittannië was heroverd, de Romeinen verdedigden met succes hun Rijn- en Donaugrenzen en ze hadden niet lang tevoren de Sassaniden tot een voor Rome gunstige vrede gedwongen. Waarom besloot Diocletianus dan toch om christenen te gaan vervolgen? Het lijkt er niet op dat de keizer persoonlijke aversie jegens het christendom als religie koesterde, dus van een ideologisch gedreven vervolging zal geen sprake zijn geweest. Los daarvan is het nog maar de vraag of de keizer inhoudelijk veel wist van de christelijke leer. Christelijke auteurs als Eusebius en Lactantius schrijven een grote rol toe aan de caesar Galerius, die wel een verschrikkelijke hekel aan christenen zou hebben gehad. Die haat zou hem door zijn Dacische moeder Romula met de paplepel ingegoten zijn.[4] Of Galerius de christenen echt haatte, kan echter betwijfeld worden. In elk geval was hij het die in 311 de christenvervolgingen beëindigde met zijn Edict van Tolerantie.

Bij Diocletianus’ beslissingen lijkt wel, net als bij zijn voorgangers, te hebben meegespeeld dat de christenen de eenheid van het Rijk in gevaar brachten door hun weigering aan de goden en de keizer te offeren. Dit was iets waarover de dominus et deus gepikeerd kon zijn, maar het verklaart nog niet waarom hij tot 303 wachtte alvorens zijn Grote Vervolging te lanceren. Een aanvullende reden was waarschijnlijk dat christenen voor ordeverstoringen in diverse steden zorgden. Daarbij ging het enerzijds om vetes tussen christenen onderling en anderzijds om geschillen tussen christenen en niet-christenen. Als gezegd bestonden er ideologische conflicten binnen christelijke gemeenten en die werden soms met geweld uitgevochten. In 272 had keizer Aurelianus nog moeten ingrijpen in Antiochië en daar de patriarch moeten afzetten, die tegen de zin van een synode en ondanks zijn ketterse opvattingen was aangebleven. Eerder al waren er felle twisten geweest over de vraag of zogenaamde lapsi – christenen die onder druk aan de goden hadden geofferd – weer tot de Kerk mochten worden toegelaten. De eerder genoemde bisschop Cyprianus en Paus Cornelius hadden hier lijnrecht tegenover een zekere Novatianus gestaan, die zichzelf tot tegenpaus had laten verkiezen.

De wonderen van Christus, delen van een Romeinse sarcofaag uit 290-310.

Daarnaast had de groei van het christendom, zeker in het oosten, tot een zekere recalcitrantie geleid. Christelijke gemeenschappen lieten zich niet langer de wet voorschrijven, maar gingen in sommige gevallen zelf de wet voorschrijven aan de mensen die ze als de vijanden van hun geloof zagen. Ook binnen het Romeinse leger hadden zich incidenten met christenen voorgedaan, bijvoorbeeld in 298 in Noord-Afrika. Toen daar een ceremonie ter ere van de troonsbestijging van Maximianus werd gehouden, had een christelijke centurion genaamd Marcellus, afkomstig uit Tingis (nu Tanger in Marokko), geweigerd te offeren. Ongehoorzaamheid binnen het leger was voor keizers, die hun macht aan datzelfde leger ontleenden, een buitengewoon groot risico. Marcellus stierf dan ook de marteldood.[5] Dit incident had zich tamelijk ver van Diocletianus zelf afgespeeld, maar dat gold niet voor een voorval dat zich waarschijnlijk een jaar later voordeed in Antiochië. Tijdens een offer in aanwezigheid van de keizer hadden enkele christelijke hovelingen of soldaten een kruisteken[6] gemaakt op hun voorhoofd. Daardoor zou volgens de haruspices (ingewandenschouwers) het offer mislukt zijn. Diocletianus was hierop in woede ontstoken en had het hele leger tot offeren gedwongen.[7]

De Grote Vervolging gaat van start

Gouden munt (tien aurei) van Diocletianus (bron: Classical Numismatic Group, Inc.).

Drie jaar later, in 302, was opnieuw een offerplechtigheid in Antiochië verstoord door een christen. De dader was nu een zekere Romanus, een diaken en exorcist uit Caesarea in Palestina. Romanus had luidkeels tegen de ceremonie geprotesteerd, waarna Diocletianus hem de tong liet uitsnijden. Later stierf hij ook de marteldood. De keizer was na het incident en de bestraffing doorgereisd naar zijn hoofdstad Nicomedia in Klein-Azië. Daar vaardigde hij op 24 februari 303 zijn eerste edict tegen de christenen uit. De keizer had in Nicomedia overlegd met zijn caesar Galerius en een reeks andere raadslieden aan zijn hof, die mogelijk waren beïnvloed door de neoplatoonse filosoof Porfyrios van Tyrus. Tot de raadslieden behoorde in elk geval de gouverneur van Bithynië, een zekere Sossianus Hierocles, die in een geschrift Jezus Christus als een roverhoofdman had weggezet. Verder is het ook goed mogelijk dat de latere keizer Constantijn bij de besprekingen aanwezig was. Hij diende waarschijnlijk op dat moment als krijgstribuun bij de protectores (keizerlijke lijfwachten) van Galerius of Diocletianus. Die laatste was met zijn edict zeker niet over één nacht ijs gegaan, want hij had ook het beroemde orakel van Apollo te Miletus geraadpleegd.[8]

Op de dag voor de uitvaardiging van het edict, dus op 23 februari, hadden de Romeinen het oeroude festival van de Terminalia gevierd, gewijd aan de god van de grenzen Terminus, wiens geschiedenis terugging tot de Koningstijd. Lactantius legde een link tussen de Terminalia en het stellen van een grens (terminus) aan de christelijke religie, waartoe Diocletianus had besloten.[9] Inderdaad ging de keizer al tijdens de Terminalia tot actie over. Bij het krieken van de dag viel de praetoriaanse prefect met een menigte ambtenaren en soldaten de kerk van Nicomedia aan. Het gebouw werd grondig geplunderd en de heilige boeken werden verbrand. Vervolgens stuurde de keizer zijn gardisten naar de kerk, die het gebouw binnen enkele uren afbraken met bijlen en andere werktuigen. Volgens Lactantius had Diocletianus ook overwogen het gebouw gewoon in brand te steken, maar was hij bang geweest dat de vlammen zouden overslaan naar andere gebouwen in de stad.

Goudglaasje uit de vierde eeuw met Petrus, Paulus en Agnes (Annes). De twee mannelijke heiligen hebben nog niet hun kenmerkende uiterlijk (Vaticaanse Musea).

De verwoesting van de kerk van Nicomedia werd gevolgd door een edict dat niet direct uit lijkt te zijn geweest op martelingen en bloedvergieten. Voor zover we het kunnen reconstrueren bepaalde het dat kerken moesten worden gesloten of verwoest, heilige geschriften moesten worden verbrand, christelijke samenkomsten werden verboden en christenen werden ontslagen uit de hofhouding en het leger. Bovendien raakten christenen feitelijk hun burgerrechten kwijt. In Nicomedia, dat als gezegd een grote christelijke gemeenschap kende, moet het edict veel los hebben gemaakt, zeker in combinatie met de afbraak van de kerk. Een boze christen zou het edict hebben verscheurd, waarop hij werd gearresteerd, gemarteld en levend verbrand voor maiestas (majesteitsschennis). Niet veel later, in mei of juni, brak er tweemaal brand uit in het keizerlijke paleis. Volgens Lactantius had Galerius dit gedaan om vervolgens de christenen de schuld in de schoenen te schuiven.[10] Het verhaal is erg dubieus, maar een christelijke wraakactie is heel goed mogelijk. Het staat verder vast dat bisschop Anthimus van Nicomedia op enig moment werd gearresteerd en de marteldood stierf, misschien nog onder Diocletianus zelf, maar anders onder diens opvolger Maximinus Daza.

Het was uiteraard de bedoeling dat het edict in het gehele Romeinse Rijk werd uitgevaardigd en gehandhaafd, en met dat doel werd het naar Maximianus, Galerius en Constantius gestuurd. Zeker die laatste lijkt weinig enthousiast over het stuk te zijn geweest. Als echtgenoot van een christelijke vrouw was hij hooguit bereid wat christelijke hovelingen te ontslaan en enkele christelijke kerken te slopen. Die konden immers zo weer opgebouwd worden. Veel kerken kunnen er overigens nog niet geweest zijn in zijn gebieden – Brittannië en Gallië – want daar was het christendom veel minder wijdverbreid dan in de gebieden van Diocletianus. De Grote Vervolging zou zich dan ook voornamelijk in de oostelijke provincies afspelen. Maximianus ging iets fanatieker te werk dan zijn caesar. Hij bracht Paus Marcellinus (296-304) ertoe enige geschriften uit te leveren om verbrand te worden. Boze tongen beweerden later zelfs dat de paus een lapsus was geworden en aan de goden had geofferd. Of dit nu waar was of niet, zijn nalatenschap was bezoedeld en zijn opvolger zou pas in 308 aantreden, vier jaar na zijn dood onder verdachte omstandigheden (zie Rome: San Marcello al Corso).

In Noord-Afrika, dat onder Maximianus viel, werden in sommige gevallen boeken bij de autoriteiten ingeleverd, maar er was ook het nodige verzet tegen de verplichting. Bisschop Mensurius van Carthago overhandigde bijvoorbeeld expres alleen ketterse geschriften, en zelfs dat werd hem door fundamentalistische christenen nagedragen. De bisschop van Thibiuca (in het huidige Tunesië), een zekere Felix, weigerde iedere medewerking met de autoriteiten en dat kostte hem het leven. Felix was niet de enige martelaar: circa honderd tot tweehonderd andere Afrikaanse christenen stierven de marteldood, vooral door het optreden van de gouverneurs Gaius Annius Anullinus van Africa en Florus van Numidia, die ook een offergebod instelden.[11] De zogenaamde martelaren van Abitinae, een groep van 49 christenen die in 304 door toedoen van Anullinus de marteldood stierven, kunnen waarschijnlijk ook wel als historisch worden beschouwd.

De Tetrarchen.

Nieuwe edicten en festiviteiten

Zo rond de zomer van 303 moet Diocletianus tot de conclusie zijn gekomen dat zijn eerste edict niet de gewenste uitwerking had gehad, zeker niet in zijn eigen provincies en in die van zijn caesar Galerius. De christelijke oppositie tegen de autoriteiten was er alleen maar geharder geworden. De keizer besloot een tweede edict uit te vaardigen, dat de arrestatie van alle christelijke geestelijken beval. Na hun gevangenneming werden er allerhande pogingen gedaan om hen er, desnoods door foltering, toe te bewegen aan de traditionele goden te offeren. Daarmee zouden ze ofwel totaal ongeloofwaardig worden voor de principiële christenen ofwel juist een voorbeeld zijn voor hun rekkelijker ingestelde geloofsgenoten. Het tweede edict werd strak uitgevoerd in de oostelijke provincies, ook door Galerius, en leidde daar tot massale arrestaties, zeker in Klein-Azië en Egypte. In de westelijke provincies werd het genegeerd, en mogelijk heeft Diocletianus het niet eens naar Maximianus en Constantius opgestuurd.

Toch was ook in de oostelijke provincies het tweede edict een grote mislukking, want het leidde niet tot grootschalig offeren. Integendeel, gewone christenen gingen en masse achter hun gevangengenomen leiders staan. Diocletianus reageerde in het najaar van 303 met een derde edict. Zijn twintigjarig regeringsjubileum (Vicennalia) zou op 20 november van dit jaar gevierd worden in Rome, en met het oog daarop wilde hij de kwestie met de christenen geregeld hebben. Het derde edict verleende alle gevangengenomen geestelijken amnestie, mits ze eerst – al dan niet na marteling – een offer hadden gebracht. Vaak zullen de geestelijken daar inderdaad toe overgegaan zijn. De reacties op het feit dat zij sacrificati (offeraars) of turificati (wierookbranders) waren geworden, wisselden. In de meeste oostelijke provincies was er begrip voor hun keuze onder dwang, maar meer fundamentalistisch ingestelde christenen in Noord-Afrika spraken er schande van.

Restanten van het paleis van Maximianus in Milaan (Via Brisa).

Diocletianus was kort na de afkondiging van zijn derde edict naar Italië afgereisd. Het was tijd voor een feestje. Niet alleen zijn Vicennalia zouden worden gevierd, maar ook die van Maximianus (al klopte dat formeel niet), alsmede de Decennalia van de caesares Constantius en Galerius. Aangenomen wordt dat de vier Tetrarchen elkaar in Mediolanum (Milaan) ontmoetten, de hoofdstad van Maximianus. Daar spraken ze over de toekomst van de Tetrarchie en de troonopvolging. Mogelijk bepaalde Diocletianus toen al dat hij – inmiddels rond de zestig – op 1 mei 305 samen met Maximianus zou aftreden, iets waar de laatstgenoemde zeer ontstemd over moet zijn geweest. Constantius en Galerius zouden de nieuwe augusti worden, de eerstgenoemde in het westen, de laatstgenoemde in het oosten. Hoewel het voor de hand lag dat zij elk hun eigen caesar zouden kiezen, wilde Diocletianus ook hier de touwtjes in handen houden. Daarom bepaalde hij dat Maxentius, de zoon van Maximianus, caesar in het westen onder Constantius zou worden. Constantijn, de zoon van Constantius, zou op zijn beurt in het oosten – dat hij inmiddels goed kende – caesar worden onder Galerius.

De bedachte regeling leek op zichzelf logisch. Maxentius en Constantijn waren talentvolle mannen van rond de dertig. Maxentius was getrouwd met de dochter van Galerius en had bij deze Valeria Maximilla een zoontje, Romulus. Het kereltje was vernoemd naar zijn Dacische overgrootmoeder Romula, maar deelde heel toepasselijk ook zijn naam met de stichter van Rome. Constantijn had een zoontje Crispus – voluit Flavius Julius Crispus – uit zijn relatie met Minervina, een vrouw over wie vrijwel niets bekend is, maar die gelet op haar naam geen christen zal zijn geweest. Als Maxentius en Constantijn ooit zelf augusti zouden worden, zouden hun opvolgers als caesares al in de coulissen staan. Het was nu tijd voor de viering van de ambtsjubilea. De vier keizers vertrokken naar Rome en vierden daar de triomftochten voor hun overwinningen. Ook deelden ze eten uit en organiseerden ze spelen. Een domper op de feestvreugde was echter het instorten van een deel van het Circus Maximus, waarbij vele doden te betreuren waren. Volgens de Chronograaf van 354 waren het er maar liefst 13.000. Dit aantal was ongetwijfeld overdreven, maar toch kan het best wel eens een van de grootste stadionrampen in de geschiedenis zijn geweest.

Overblijfselen van het Circus Maximus.

Bij de viering van de Vicennalia zal ook het vernieuwde Forum Romanum zijn geopend, dat in 283, tijdens de regering van Carus en zijn zonen, zwaar beschadigd was geraakt door brand. Op het Forum waren hoge zuilen geplaatst met beelden van Jupiter en de Tetrarchen en monumenten ter ere van hun Vicennalia en Decennalia. Aan de zuidoostkant van de rostra, het spreekgestoelte op het Forum, zijn de restanten hiervan nog te zien.

Uitzicht over het Forum Romanum.

Bronnen

Primaire bronnen

  • Aurelius Victor, De Caesaribus 39 (translated and annotated by H.W. Bird);
  • Lactantius, De mortibus persecutorum, hoofdstukken X-XVI.

Secundaire bronnen

  • Adrian Goldsworthy, The Fall of the West, p. 168-170 en p. 180-181;
  • Henk Singor, Constantijn, p. 80-199;
  • Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 634-636.

Noten

[1] Het precieze jaar is onduidelijk. Ik volg Henk Singor, Constantijn, p. 161, die van 301 spreekt. Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 631 houdt het op 295, met een vraagteken.

[2] Adrian Goldsworthy, The Fall of the West, p. 180.

[3] Het navolgende is hoofdzakelijk gebaseerd op Henk Singor, Constantijn, hoofdstukken 3-5.

[4] Zie Lactantius, De mortibus persecutorum, hoofdstuk XI.

[5] Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 632-633.

[6] Het slaan van het kruisteken dateert van de derde eeuw. Zie Henk Singor, Constantijn, p. 58.

[7] Lactantius, De mortibus persecutorum, hoofdstuk X.

[8] Volgens Lactantius, De mortibus persecutorum, hoofdstuk XI.

[9] Lactantius, De mortibus persecutorum, hoofdstuk XII.

[10] Lactantius, De mortibus persecutorum, hoofdstuk XIV.

[11] Henk Singor, Constantijn, p. 189.

2 Comments:

  1. Pingback:Diocletianus: De Jaren 304-305 – – Corvinus –

  2. Pingback:Constantijn de Grote: De Jaren 327-335 – – Corvinus –

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.