Na de viering van zijn Vicennalia was Diocletianus naar Ravenna vertrokken. De keizer was nu in de zestig en tobde met zijn gezondheid. Niettemin nam hij begin 304 voor de negende keer het consulaat op zich, samen met Maximianus, die dat voor de achtste keer deed. Diocletianus wist waarschijnlijk dat het zijn laatste consulaat zou zijn, als het tenminste klopt dat Maximianus en hij al het voorgaande jaar hadden afgesproken dat ze beiden op 1 mei 305 zouden aftreden. De keizer verliet Ravenna en begaf zich naar zijn hoofdstad in Klein-Azië, Nicomedia. Vanwege zijn slechte gezondheid moest hij in een draagstoel worden vervoerd. In Nicomedia zou hij belangrijke beslissingen over de toekomst van de Tetrarchie nemen. Deze beslissingen weken af van de afspraken die eerder waren gemaakt en zouden het systeem met de twee keizers en twee onderkeizers zwaar onder druk zetten. En dan was er ook nog het probleem met de christenen.
Het laatste edict
Rond februari van het jaar 304 kondigde Diocletianus onderweg naar zijn hoofdstad zijn vierde edict tegen de christenen af. Het eerste edict had – kort gezegd – christenen hun rechten ontnomen en structurele discriminatie ingevoerd. Het tweede had de gevangenneming van de christelijke leiders bevolen, het derde een algehele amnestie afgekondigd, mits de geestelijken eerst een offer brachten. Het vierde edict zette die laatste voorwaarde extra kracht bij door Romeinse burgers in het hele Rijk tot offeren aan de goden of de keizer te verplichten. Wie niet meewerkte, kon ter dood worden gebracht of tot levenslange dwangarbeid in de mijnen worden veroordeeld. Het edict is vaak – en terecht – vergeleken met het edict dat keizer Decius meer dan een halve eeuw eerder had uitgevaardigd. Het lijkt in de westelijke helft van het Romeinse Rijk echter grotendeels onbekend te zijn gebleven. In het oosten werd de uitvoering ervan aan de provinciegouverneurs overgelaten, die tamelijk arbitrair te werk gingen. Zodoende werd het edict vooral gehandhaafd in Syrië, Palestina (Caesarea) en Egypte, en in delen van Noord-Afrika. Niet toevallig waren dit ook de gebieden waar de meeste christenen woonden.[1]
Het precieze aantal slachtoffers van de christenvervolgingen van Diocletianus is niet bekend. De schattingen variëren van een paar honderd tot vele duizenden.[2] Eusebius van Caesarea noemt in zijn Martelaren van Palestina en Kerkgeschiedenis verschillende namen van martelaren. Een aantal van hen kende hij persoonlijk en van een aantal had hij zeer waarschijnlijk de executie bijgewoond. Deze verhalen zijn ontegenzeggelijk authentiek. Verder staat wel vast dat het vierde edict een heftige uitwerking had in Egypte. In de Egyptische provincies bestond onder christenen een grote bereidheid te sterven voor het geloof, terwijl tegelijkertijd bij de Romeinse autoriteiten een grote bereidheid bestond om hard in te grijpen. Diocletianus had zelf in 297 de toon gezet door keihard op te treden in Alexandrië, waarmee hij een eerder bloedbad van Caracalla in 215 evenaarde.
Ook in Noord-Afrika, dat onder Maximianus viel, waren zeker christelijke martelaren te betreuren. In 304 stierven de eerder genoemde bisschop Felix van Thibiuca en kwamen ook de 49 martelaren van Abitinae aan hun einde. Wederom bleken de Romeinse gouverneurs in dit deel van het Rijk tot meedogenloos optreden bereid. In zekere zin was ook de bisschop van Rome, Paus Marcellinus (296-304), een slachtoffer van de christenvervolgingen. Hij had vrijwel zeker heilige geschriften uitgeleverd om verbrand te worden. Geloofsgenoten die hem dat zeer kwalijk namen, hadden zelfs beweerd dat hij aan de traditionele goden had geofferd. Hoewel er verhalen in omloop zijn gekomen dat de paus spijt heeft betuigd voor zijn daden en later de marteldood stierf, is het helemaal niet ondenkbaar dat Marcellinus door de gemeente in Rome is afgezet.[3] De omstandigheden rondom zijn dood zullen wel altijd onopgehelderd blijven, maar zeker is dat er pas in 308 een nieuwe bisschop zou aantreden in Rome, Paus Marcellus (zie Rome: San Marcello al Corso).
Hoewel de christenvervolgingen van Diocletianus dus in elk geval enkele honderden levens hebben geëist, staat ook wel vast dat in latere eeuwen vele tientallen martelaren zijn vereerd van wie moeilijk kan worden aangenomen dat ze daadwerkelijk tijdens en door het bewind van Diocletianus en de andere Tetrarchen zijn omgekomen. Wat moeten we bijvoorbeeld denken van Sint Pancratius van Rome, die aan de Via Aurelia zou zijn onthoofd, van Sint Anastasia van Sirmium, van wie de feestdag op 25 december valt, of van de Siciliaanse martelaar Sint Vitus? Dan hebben we ook nog de soldaat Sint Antoninus, beschermheilige van Piacenza, de soldaten Felix en Fortunatus, die in Vicenza worden vereerd, en Sint Justina van Antiochië, die zou zijn vermoord in Nicomedia in opdracht van Diocletianus zelf. Misschien hebben Marcellinus, Petrus, Tiburtius en Gorgonius wel echt bestaan, maar we weten niets van hun leven, al was Paus Damasus (366-384) van hun bestaan overtuigd.
Ook in latere eeuwen werd Diocletianus nog altijd als dé grote christenvervolger beschouwd. De beroemde kerk van Santa Maria degli Angeli e dei Martiri uit de zestiende eeuw, gebouwd in de baden van Diocletianus in Rome, is mede gewijd aan de christelijke martelaren die als dwangarbeiders aan deze baden zouden hebben gewerkt. Ongetwijfeld zijn er slaven aan het werk gezet bij dit project, maar de 40.000 christelijke dwangarbeiders zijn echt een vroom fabeltje. Dat zoveel martelaren aan de vervolgingen van Diocletianus zijn toegeschreven, zegt waarschijnlijk meer iets over de reputatie van deze keizer onder christenen dan over zijn daadwerkelijke betrokkenheid bij de dood van de genoemde martelaren.
Troonsafstand
Ondertussen ging de gezondheid van Diocletianus hard achteruit. Volgens Lactantius maakte de caesar Galerius daar misbruik van door de oude augustus in Nicomedia te bezoeken en hem een andere opvolgingsregeling binnen de Tetrarchie op te dringen.[4] Niet Constantijn, zoon van de caesar Constantius, en Maxentius, zoon van de augustus Maximianus en Galerius’ eigen schoonzoon, zouden de nieuwe caesares moeten worden, maar twee nieuwe figuren. Dat waren zijn vriend Flavius Valerius Severus en zijn neef Maximinus Daza[5], de zoon van zijn zuster. Juist vanwege deze (familie)banden is het aannemelijk dat Galerius een grote rol heeft gespeeld bij het opstellen van deze nieuwe regeling en het doen van suggesties voor opvolgers. Voor hem wogen een goede vriend en een bloedverwant kennelijk zwaarder dan een schoonzoon. Diocletianus zou op zijn beurt een voorkeur kunnen hebben gehad voor Maximinus Daza omdat deze een duidelijke haat jegens de christenen aan de dag had gelegd, en dus nuttig was voor het voortzetten van de christenvervolgingen in het oosten. Bij nader inzien kan Diocletianus bovendien een regeling waarbij Constantius augustus in het westen werd met zijn zoon Constantijn als caesar in het oosten te riskant hebben geacht.
Scherp tot aan zijn dood eind 311 moet het Diocletianus zijn geweest die de knoop heeft doorgehakt. Rond maart van het jaar 305 besloot hij hoe de opvolgingsregeling binnen de Tetrarchie eruit zou komen te zien. De regeling werd opgeschreven en naar Maximianus in Mediolanum (Milaan) gestuurd. Op 1 mei van hetzelfde jaar traden de beide augusti af, simultaan in Nicomedia en Mediolanum, Diocletianus ongetwijfeld opgelucht, Maximianus met grote tegenzin. Als nieuwe augusti traden Constantius en Galerius aan. De eerstgenoemde zag Spanje aan zijn territorium toegevoegd worden, de laatstgenoemde Klein-Azië aan het zijne. Severus werd de nieuwe caesar in het westen onder Constantius, Maximinus Daza de nieuwe caesar onder Galerius in het oosten. Moe maar voldaan trok Diocletianus zich terug in zijn paleis in Salonae (Split) om zich aan het verbouwen van kool te gaan wijden. Maximianus vertrok naar Lucanië in Zuid-Italië. Van hem zou het Romeinse Rijk nog horen, net als van zijn gepasseerde zoon Maxentius, die zich voorlopig mocht vermaken op zijn landgoed net buiten Rome.
En hoe verging het Constantijn, voor wie nu ook geen plaats meer was binnen de Tetrarchie? Deze diende nog altijd onder Galerius en kreeg van de nieuwe augustus toestemming naar zijn vader, de andere augustus af te reizen. Volgens Constantijn zelf had zijn vertrek uit Nicomedia veel weg van een vlucht. Hij zou er vandoor zijn gegaan voordat Galerius zich kon bedenken en zou zeker in de gebieden van Severus goed hebben uitgekeken, bang als hij was door deze als concurrent te worden gezien en uit de weg te worden geruimd. Volgens de geschiedschrijvers Zosimus en Aurelius Victor zou Constantijn bij halteplaatsen alle beschikbare paarden hebben verminkt of gedood, zodat niemand hem kon achtervolgen.[6] Ongetwijfeld heeft de latere keizer zijn avonturen nogal aangedikt. In elk geval kwam hij probleemloos in Augusta Treverorum (Trier) aan, om vervolgens door te reizen naar Gesoriacum (Boulogne). Waarschijnlijk ontmoette hij daar zijn vader Constantius, die op het punt stond over te steken voor een veldtocht tegen de Picten in Brittannië. Ook van Constantijn zou de Romeinse wereld nog veel horen.
Bronnen
Primaire bronnen
- Aurelius Victor, De Caesaribus 39-40 (translated and annotated by H.W. Bird);
- Lactantius, De mortibus persecutorum, hoofdstukken XVIII-XIX;
- Zosimus, Historia Nova, Boek 2.
Secundaire bronnen
- Adrian Goldsworthy, The Fall of the West, p. 174-176;
- Henk Singor, Constantijn, p. 199-211;
- Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 636-638.
Noten
[1] Henk Singor, Constantijn, p. 200.
[2] Henk Singor, Constantijn, p. 169.
[3] Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 637.
[4] Lactantius, De mortibus persecutorum, hoofdstukken XVIII-XIX.
[5] Ook wel Daca (Epitome de Caesaribus 40.18) of Daia (bij Lactantius).
[6] Zosimus, Historia Nova, Boek 2.8; Aurelius Victor, De Caesaribus 40.
Pingback:Constantijn de Grote: De Jaren 306-310 – – Corvinus –