Een kleine geschiedenis van het Oude Egypte: de Derde Tussenperiode

Houten grafbord van Djedchonsoe, Derde Tussenperiode (Rijksmuseum van Oudheden, Leiden).

De Derde Tussenperiode van het Oude Egypte liep van de dood van Ramses XI in 1077 BCE tot aan de stichting van de Zesentwintigste Dynastie door Psamtik I in 664 BCE. Het was een periode van meer dan 400 jaar waarin Egypte ofwel verdeeld was ofwel werd beheerst door Libische en Nubische farao’s. Toch zou het verkeerd zijn deze periode louter te zien als een duistere tijd waarin Egypte in chaos en verval verkeerde. Er waren tevens perioden van stabiliteit en er werd ook prachtige kunst geproduceerd, zeker ten tijde van de Eenentwintigste Dynastie, waarmee deze bijdrage zal openen.

De Eenentwintigste Dynastie

Deze door Smendes (ca. 1077-1052 BCE) gestichte dynastie verplaatste de koninklijke residentie van Pi-Ramesses naar Tanis, dat eveneens in de Nijldelta gelegen was. De farao’s van deze dynastie hadden alleen in Neder-Egypte effectief gezag; in Opper-Egypte waren de hogepriesters van Amun-Re in Thebe de baas. Nubië ging voor Egypte verloren. Omdat de farao’s geen effectief gezag meer uit konden oefenen in deze rond 1500 BCE geannexeerde regio, konden de Nubiërs hun autonomie herwinnen. Ze stichtten een nieuw koninkrijk, dat doorgaans Kush (of Koesj) wordt genoemd en dat Napata als politiek en religieus centrum had. Het verlies van Nubië was voor een Egypte een harde klap, want dit was het gebied waar de goudmijnen lagen. Goud moest nu uit een andere bron komen: de graven van de farao’s. Georganiseerde grafroof kwam in de Derde Tussenperiode dan ook veel voor.

Dodenmasker van Psoesennes I (foto: Brett Weinstein/ Nrbelex, CC BY-SA 2.5).

De betrekkingen tussen de farao in de Nijldelta en de hogepriester van Amun-Re in Thebe waren over het algemeen niet vijandig. Integendeel, de hogepriesters erkenden de farao’s en deden zelf geen pogingen dit ambt op zich te nemen. Tussen de heersersfamilies werden huwelijken gesloten en een dochter van de farao werd naar Thebe gestuurd waar ze het ambt van ‘Godsgemalin van Amun’ op zich nam. Dit ambt was geen lege huls: er was politieke macht aan verbonden. Zo konden de farao’s in Tanis op indirecte wijze toch iets van hun gezag laten gelden ten zuiden van de Nijldelta. Tot de artistieke hoogtepunten van de Eenentwintigste Dynastie behoren het prachtige gouden dodenmasker van farao Psoesennes I (ca. 1047-1001 BCE) en het eveneens fraaie vergulde dodenmasker van zijn zoon en opvolger Amenemope (ca. 1001-992 BCE). Beide werden in 1940 gevonden door de Franse Egyptoloog Pierre Montet en zijn thans te bewonderen in het Egyptisch Museum in Caïro.

Interessant is dat de Bijbel stelt dat koning Salomo van Israël was getrouwd met de dochter van een farao.[1] Die farao zou de stad Gezer in Kanaän hebben verwoest en vervolgens als bruidsschat aan zijn dochter hebben meegegeven.[2] Haar naam noch die van haar vader worden genoemd, maar er wordt nog wel eens geopperd dat het Siamoen (ca. 986-967 BCE) kan zijn geweest. Direct bewijs ontbreekt echter, en over de historiciteit van Salomo zijn de deskundigen het ook nog niet eens. De verwoesting van Gezer kan bovendien heel goed onder Sheshonq I hebben plaatsgevonden, een Libische farao uit de Tweeëntwintigste Dynastie die nu het toneel betreedt.

De Libiërs

De Egyptenaren hadden altijd een haat-liefdeverhouding met hun westelijke buren, de Libiërs, gehad. Al sinds de proto-dynastieke periode hadden ze oorlog tegen hen gevoerd, maar regelmatig waren de Libiërs ook als huurlingen ingezet en hadden ze juist aan de kant van de Egyptische farao’s gevochten. Libië (ook wel Tehenu genoemd) was dan ook bepaald geen eenheid. In de streek woonden verschillende Berberstammen die niet zelden met elkaar overhoop lagen. Tijdens het Nieuwe Rijk waren verschillende stammen naar de Nijldelta gemigreerd en hadden ze dienst genomen in de Egyptische legers. Als soldatenkaste hadden ze in Egypte een machtsbasis gecreëerd. Al tijdens de Eenentwintigste Dynastie had een Libiër uit de stam van de Mesjwesj in Tanis op de troon gezeten. Hoe deze Osorkon de Oudere (992-986 BCE) het tot farao schopte, is niet bekend, maar hij was een oom van de stichter van Tweeëntwintigste Dynastie, de al genoemde Sheshonq I.

De Egyptische wereld tijdens de Derde Tussenperiode. Bron kaart: Ancient World Mapping Center. “À-la-carte”; CC BY 4.0.

Ook van Sheshonq I (ca. 943-922 BCE) is niet precies bekend hoe hij op de troon kwam. Zijn zoon Osorkon I was echter getrouwd met een dochter van farao Psoesennes II en daarop kan hij zijn recht op het koningschap hebben gebaseerd. Dat hij een bekwaam en krachtig heerser was, staat vast. Sheshonq geniet vooral bekendheid omdat hij als koning Sisak in de Bijbel wordt genoemd.[3] Als een van de weinige farao’s van de Derde Tussenperiode wist hij met succes te interveniëren in Kanaän en de Egyptische invloed daar enigszins te herstellen. Volgens de Bijbel was het koninkrijk Israël na de dood van koning Salomo uiteengevallen in het noordelijke koninkrijk Israël en het zuidelijke koninkrijk Juda.[4] Als er inderdaad een verenigd koninkrijk Israël heeft bestaan, is het mogelijk dat Juda zich op den duur heeft afgescheiden. De eerste koning van het noordelijke koninkrijk Israël was volgens de Bijbel Jerobeam, die tijdens het bewind van Salomo naar Sheshonq was gevlucht, maar na diens dood was teruggekeerd.[5] Mogelijk vloeide hieruit een bondgenootschap tussen de koning en de farao voort. In elk geval had Jerobeam het voortdurend aan de stok met Rechabeam, de eerste koning van Juda, die vanuit Jeruzalem regeerde. Sheshonq viel Juda aan, nam Jeruzalem in en roofde zowel het koninklijk paleis als de tempel van Salomo leeg.[6]

Sargon II (Archeologisch Museum Turijn).

De belangrijkste macht in het Midden-Oosten in de negende eeuw BCE was het Nieuw-Assyrische Rijk. In 853 BCE vocht de Assyrische koning Salmanasser III bij Qarqar een veldslag uit tegen een coalitie van regionale koningen, onder wie Hadadezer van Aram-Damascus en Achab van Israël. Aan de kant van de coalitie vochten ook 1.000 soldaten uit Mu-us-ra mee, wat wel wordt geïnterpreteerd als Egypte. De interpretatie wordt niet algemeen gedeeld, maar als ze juist is, dan was het Osorkon II (ca. 872-837 BCE) die de troepen stuurde. De veldslag eindigde onbeslist. Het was ook onder de genoemde Osorkon dat de farao’s in Tanis moesten accepteren dat een aparte groep Libische heersers de macht overnam in Opper-Egypte. Vaak worden deze tot de Drieëntwintigste Dynastie gerekend. Als laatste Libische farao wordt vrij algemeen Osorkon IV (ca. 730-715 BCE) gezien. Hij is vermoedelijk de Egyptische koning So die in de Bijbel wordt genoemd. Koning Hosea van Israël probeerde een bondgenootschap met deze So te sluiten. De achtergrond was dat hij onder zware druk stond van de Assyrische koning Salmanasser V (727-722 BCE), die hem schatplichtig had gemaakt. Het antwoord van Osorkon is niet bekend, maar met Hosea liep het slecht af. Hij werd gevangen genomen en Salmanasser begon met het beleg van de Israëlitische hoofdstad Samaria. Die werd na een beleg van drie jaar ingenomen door Salmanassers opvolger Sargon II. De Israëlieten werden gedeporteerd en hun koninkrijk hield op te bestaan.[7]

De Nubiërs

Dat er een overlap bestaat tussen de farao’s van de Tweeëntwintigste tot en met de Vijfentwintigste Dynastie wordt verklaard door het simpele feit dat verschillende heersers tegelijkertijd over verschillende delen van Egypte heersten. Tot de Vierentwintigste Dynastie worden doorgaans slechts twee farao’s gerekend, Tefnakhte en Bakenranef (of Bokchoris in het Grieks) die beiden vanuit Sais regeerden. Interessanter is de Vijfentwintigste Dynastie (ca. 744-656 BCE), die zijn oorsprong had in Napata in Nubië. De heersers van het koninkrijk Kush waren sterk door de Egyptische cultuur beïnvloed, maar ze bleven daarnaast trouw aan hun Nubische wortels. Onder Piye (774-714 BCE) vielen de Nubiërs Egypte binnen en brachten grote delen ervan onder hun gezag. In Opper-Egypte was hun gezag onbetwist, maar in de Nijldelta bleef Bakenranef nog enige tijd zelfstandig. Onder Djedkare Sjebitkoe en Neferkare Shabaka werden de verovering en hereniging van Egypte afgerond. De Nubiërs hadden grote eerbied voor Amun-Re, die ook in Napata werd vereerd, en waren verantwoordelijk voor wat wel de ‘Kushitische Renaissance’ wordt genoemd. Verwaarloosde Egyptische tradities, vooral op godsdienstig terrein, werden door hen in ere hersteld.

Assyrische deportatiescène, 7e eeuw BCE (Ashmolean Museum, Oxford).

De Nubische farao Taharqa (ca. 690-664 BCE) wordt in de Bijbel vermeld, en wel als ‘Tirhaka’.[8] Hij stuurde hulp aan de dertiende koning van Juda, Hizkia, die zich een oorlog met de Assyrische koning Sennacherib (705-681 BCE) op de hals had gehaald. Uiteindelijk zou deze Sennacherib niet door Taharqa, maar door God zijn teruggeslagen. Een engel van de Heer zou namelijk maar liefst 185.000 Assyriërs hebben gedood, waarna de Assyrische koning het beleg van Jeruzalem opgaf.[9] Een besmettelijke ziekte in het Assyrische kamp is een wat aannemelijkere verklaring, en het is ook mogelijk dat Hizkia zijn vijand gewoon afkocht. Mogelijk maakte de belegering van Jeruzalem deel uit van een grotere veldtocht van Sennacherib, waarbij Egypte het einddoel was. De Griekse geschiedschrijver Herodotos meldt namelijk een confrontatie tussen een farao ‘Sethoos’[10] en Sennacherib in de buurt van Pelousion. Door een goddelijke interventie zouden hordes muizen de wapens van de Assyriërs onklaar hebben gemaakt.[11] Wederom ligt een besmettelijke ziekte als verklaring voor de Assyrische aftocht meer voor de hand. Het lastige is overigens dat de veldtocht van Sennacherib tegen Egypte en Juda vrij algemeen op 701 BCE wordt gedateerd, dus ca. 10 jaar voordat Taharqa daadwerkelijk farao werd.

Sennacherib werd in 681 BCE vermoord en opgevolgd door Esarhaddon (681-669 BCE), die een nieuwe poging waagde Egypte te veroveren. Tussen 673 en 671 BCE had hij succes. De Nijldelta en Memphis kwamen in Assyrische handen, maar Taharqa wist voorlopig stand te houden in Opper-Egypte. In Neder-Egypte bleken de nieuwe machthebbers niet echt welkom. Opstanden werden met harde hand neergeslagen, maar de prins van Sais bleek een trouwe bondgenoot van de Assyriërs. Deze Necho I (ca. 672-664 BCE) werd voor zijn trouw beloond met de status van vazal en gebiedsuitbreiding. Na de dood van Esarhaddon in 669 BCE deed Taharqa een poging het verloren land terug te winnen. Hij bleek echter niet opgewassen tegen diens de nieuwe koning Assurbanipal. De Nubiër stierf in 664 BCE en werd opgevolgd door zijn neef Tantamani, die een offensief richting het noorden lanceerde. In een poging het offensief te stoppen sneuvelde Necho. Assurbanipal reageerde krachtig en veroverde en plunderde in 664 BCE Thebe. De gebruikelijke Assyrische strategie om opstanden te bestraffen én nieuwe te voorkomen was het deporteren van massa’s mensen, hetgeen ook na de inname van Thebe gebeurde. Duizenden Egyptenaren moeten naar Assyrië zijn afgevoerd.

Buste van Psamtik I (foto: Metropolitan Museum of Art, New York).

Necho’s zoon Psamtik I (ca. 664-610 BCE) wordt algemeen gezien als de stichter van de Zesentwintigste Dynastie en als de farao die Egypte weer wist te verenigen. Omdat Assurbanipal het veel te druk had met de strijd tegen Elam en Babylon, kon Psamtik zijn land onafhankelijk van het Nieuw-Assyrische Rijk maken. Hij maakte daarbij dankbaar gebruik van Ionische en Karische huurlingen, de ‘bronzen mannen van de zee’ die door Herodotos worden genoemd.[12] Met de Zesentwintigste Dynastie ving de Late Periode van het Oude Egypte aan. Het was een periode waarin de Grieken een steeds grotere rol gingen spelen in Egyptische aangelegenheden, mede als gevolg van de stichting van Cyrene omstreeks 630 BCE. Het was bovendien een tijd waarin oude machten als de Assyriërs van het toneel verdwenen en nieuwe, zoals de Perzen, hun intrede deden.

Bronnen

  • Dieter Kessler, ‘The Political History of the Twenty-first to Thirtieth Dynasties’, in: Egypt. The World of the Pharaohs, p. 271-273;
  • E.Chr.L. van der Vliet, Een geschiedenis van de klassieke Oudheid, p. 90-91.

Noten

[1] 1 Koningen 3:1.

[2] 1 Koningen 9:16.

[3] Bij Herodotos (Boek 2.136) heet hij Asychis.

[4] Beschreven vanaf 1 Koningen 12.

[5] Zie o.a. 1 Koningen 11:40.

[6] 1 Koningen 14:25-30.

[7] Beschreven in 2 Koningen 17:3-6.

[8] 2 Koningen 19:9; Jesaja 37:9.

[9] 2 Koningen 19:35-36.

[10] Een hogepriester van Hefaistos (Ptah) volgens Herodotos. De naam lijkt op Seti, maar wordt ook wel als een verbastering van Sjebitkoe gezien. Chronologisch gezien kan geen van deze farao’s aan een oorlog met Sennacherib worden verbonden.

[11] Boek 2.141.

[12] Boek 2.152.

One Comment:

  1. Pingback:Een kleine geschiedenis van het Oude Egypte: de Late Periode – – Corvinus –

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.