Over omstreden acties van Kamervoorzitters
Het voortijdige vertrek van Eerste Kamervoorzitter Fred de Graaf is zonder precedent. Niet eerder in de naoorlogse parlementaire geschiedenis voelde een Kamervoorzitter zich gedwongen zijn functie neer te leggen, zoals waarnemend voorzitter Hans Franken (CDA) direct na de afscheidsverklaring van De Graaf memoreerde. Dat wil niet zeggen dat er nooit discussie is geweest over de onpartijdigheid van voorzitters. Zelfs het vermoeden van partijdig handelen kon al voor grote problemen zorgen. Voor een instituut dat leeft van de politieke strijd, is een ‘neutrale’ leiding immers van vitaal belang. Des te opvallender is het dat beide Kamers geen specifieke mores en codes kennen om de neutraliteit van de voorzitter veilig te stellen – anders dan bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk, waar van de Speaker wordt verwacht dat hij zijn partijverwantschap aflegt en zich buiten elk politiek overleg houdt. In het Nederlandse parlement hangt alles af van de persoonlijke integriteit en het gezond verstand van de persoon in functie. Anne Bos en Carla Hoetink halen hieronder een paar voorbeelden aan van omstreden optredens van naoorlogse Tweede Kamervoorzitters, waaruit blijkt dat ook hun neutraliteit niet altijd boven elke twijfel verheven was.
Voorzitter Frans-Joseph van Thiel (KVP, 1963-1972) werd door Joop den Uyl vergeleken met een scheidsrechter die de wedstrijd niet doodfloot als het spannend werd. Dat zei de PvdA-leider in een terugblik op de Nacht van Schmelzer, die tot half vijf in de ochtend had geduurd. Toch had ook deze scheidsrechter wel eens het verwijt gekregen de ‘thuispartij’ – de KVP – te bevoordelen, bijvoorbeeld in november 1964 bij de behandeling van de plannen tot bebouwing van de Bijlmermeerpolder. Door het debat hierover uit te stellen, wekte Van Thiel de indruk bij te dragen aan het omzeilen van een plenaire confrontatie tussen minister Toxopeus (VVD) en de linkse oppositie. Enigszins omfloerst – het kritiseren van een Kamervoorzitter kon nooit lichtvaardig gebeuren – suggereerde CPN-voorman Bakker een opzetje van de KVP. Zijn fractie had ‘ademloos’ zitten kijken naar een ‘staaltje staatkundige acrobatiek’. Dankzij stilzwijgende steun van de coalitiefracties bleef het verwijt zonder gevolgen.
Van Thiels voorganger Kortenhorst (KVP, 1948-1963) was door een vergelijkbaar optreden in ongekend zwaar weer terechtgekomen. In december 1958 zette hij tegen de zin van het demissionaire kabinet-Drees IV de behandeling voort van een omstreden fiscaal wetsvoorstel. Uit protest verliet de PvdA-fractie toen samen met de CPN-fractie de vergaderzaal, waardoor het quorum ontbrak om het voorstel af te handelen. Nadien zegde PvdA-fractievoorzitter Burger in een brief aan zijn collega’s het vertrouwen in de voorzitter op. In de daaropvolgende jaren zou de KVP’er van de PvdA-fractie geen steun krijgen voor zijn kandidatuur voor het voorzitterschap. Die afwijzing benadeelde uiteindelijk echter vooral de PvdA zelf. Nadat Kortenhorst met grote meerderheid was herkozen (maar met de PvdA-stemmen tegen) blokkeerde de KVP de voordracht van een sociaaldemocratische ondervoorzitter: het zou niet ‘prudent’ zijn een vicepresident aan te wijzen uit een fractie die de president van partijdigheid betichtte. O tempora, o mores.
Het dichtst in de buurt van de ophef rond De Graaf komt waarschijnlijk het onderstaande publieke debat over het optreden van voorzitter Vondeling (PvdA, 1972-1979). In december 1976 ging het hardnekkige gerucht dat Vondeling verantwoordelijk was voor een ingezonden stuk in NRC Handelsblad van ene ‘Ed Reveil uit Berg en Dal’ dat zich liet lezen als een frontale aanval tegen minister van Justitie Van Agt (KVP). De minister zou in de zaak rond oorlogsmisdadiger Pieter Menten zoveel fouten hebben gemaakt dat hij zijn consequenties moest trekken en aftreden. Harde bewijzen dat Vondeling achter het pseudoniem schuilging zijn nooit gegeven, maar ondertussen was wel de indruk ontstaan dat de Kamervoorzitter een partijtje meeblies in de georkestreerde acties van de PvdA om de CDA-lijsttrekker in de aanloop naar de verkiezingen in een vals daglicht te plaatsen.
Daarbij had Vondeling in zijn hoedanigheid als voorzitter ook verdenkingen op zich geladen over zijn rol bij het agenderen van de Menten-affaire. Zijn integriteit kwam in het geding bij de vraag wie nu eigenlijk precies had besloten dat minister Van Agt op 18 november 1976 een regeringsverklaring zou afleggen over de ontsnapte oorlogsmisdadiger. Met deze regeringsverklaring begonnen voor Van Agt immers de problemen: overhaast teruggekeerd van een werkbezoek aan Roemenië had hij zich onvoldoende weten voor te bereiden, waarop hij in het debat scherpe kritiek vanuit de Kamer ontmoette. Aanvankelijk hadden Kamer noch minister om het afleggen van een verklaring gevraagd. Er lagen alleen mondelinge vragen van de PvdA, VVD en CPN. Was het een persoonlijke interventie van voorzitter geweest, die daags ervoor al had aangekondigd dat er met zo’n verklaring rekening moest worden gehouden? En had hij dan niet te eigenmachtig gehandeld, zonder de Kamer of op zijn minst de mondelinge vragenstellers in zijn voornemen te betrekken?
Het was een mineur detail, maar politiek kennelijk toch belangrijk genoeg om aan de orde te stellen bij de plenaire evaluatie van de Menten-affaire eind februari 1977. Gegeven het desastreuze optreden van Van Agt, vroeg met name coalitiepartner VVD zich af of het besluit om zo snel een verklaring af te leggen wel opportuun was. Het was typisch geval van wijsheid achteraf, vergelijkbaar met de vraag of de spanningen tijdens de Nacht van Schmelzer niet zo hoog waren opgelopen als de vergadering niet tot in de kleine uurtjes was voortgezet. Van Agt was van mening dat de voorzitter geen blaam trof: ‘De Kamervoorzitter heeft zich keurig gedragen’. Vondeling zelf kon zich het precieze verloop na drie maanden niet meer herinneren, maar stelde niettemin vast: ‘Mocht ik toen het initiatief hebben genomen, dan is dat een juiste beslissing geweest.’ Hij had geconstateerd dat de onrust in de Kamer zo groot was, dat de gebruikelijke manier van het mondelinge beantwoorden van vragen hem inadequaat had geleken. Hij had het departement gebeld om de Minister het advies door te geven een verklaring af te leggen, zodat alle fracties zich ook gelijkelijk in het debat konden mengen. Toen het zo op de agenda verscheen, maakte geen enkel Kamerlid bezwaar.
In 2003 opperde voorzitter Weisglas (VVD) een 151e-Kamerlid toe te laten, die buiten zijn fractie trad en zonder stemrecht als voorzitter tussen de partijen zou staan. Dat idee vond weinig weerklank, waarschijnlijk mede omdat er een grondwetswijziging voor nodig is. Een dergelijke regeling had De Graaf vermoedelijk ook niet geholpen. Ook voor een voorzitter zonder partijpolitieke binding is en blijft neutraliteit de belangrijkste voorwaarde om Kamerbreed geaccepteerd te worden. Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat de voorzitters die in deze balanceer-act de grenzen opzochten, alleen dankzij voldoende partijpolitieke steun veilig de overkant wisten te halen.
Anne Bos, Centrum voor Parlementaire Geschiedenis, en Carla Hoetink, sectie Politieke Geschiedenis van de Radboud Universiteit Nijmegen
Deze bijdrage verscheen eerder op de website van het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis en op 18 juli 2013 op het weblog Publiekrecht & Politiek. Update december 2015: op zaterdag 12 december 2015 trad Tweede Kamervoorzitter Van Miltenburg af. Van Miltenburg, tijdens haar voorzitterschap regelmatig voorwerp van kritiek, meende dat haar positie onhoudbaar was geworden na het rapport van de commissie-Oosting, die was ingesteld om de zogenaamde ‘Teevendeal’ te onderzoeken.