Het initiatiefwetsvoorstel-Marchant bracht Nederland in 1919 algemeen vrouwenkiesrecht en daarmee algemeen kiesrecht. Het passief kiesrecht voor Eerste en Tweede Kamer was echter al bij de grondwetsherziening van 1917 aan vrouwen toegekend. Al in 1918, dus nog voordat vrouwen mochten stemmen, kwam de eerste vrouw in de Tweede Kamer. Dat was Suze Groeneweg (1875-1940), die voor de SDAP in de Kamerbankjes plaatsnam. Thans is een zaal in het Tweede Kamergebouw naar haar vernoemd. De Eerste Kamer hoefde maar iets langer te wachten op de eerste vrouwelijke senator. Ook dat was iemand van de SDAP, te weten Carry Pothuis-Smit (1872-1951), die in 1920 lid werd van de Eerste Kamer. In november 1916 was er evenwel nog bijna een kink in de kabel gekomen door een amendement van het toenmalige Tweede Kamerlid De Savornin Lohman (CHU), die het passief kiesrecht wilde beperken tot mannen.
De Savornin Lohman had een lange staat van dienst in het parlement. De CHU-voorman, op dat moment 79 jaar, zat met een kleine onderbreking al sinds 1879 in de Tweede Kamer en genoot daar ontegenzeggelijk bij vriend en vijand groot gezag. Op zijn amendement tégen het passief vrouwenkiesrecht volgden echter met name van liberale en sociaal-democratische zijde woorden als ‘bevreemding’, ‘teleurstelling’ en ‘verbazing’. Lohmans voornaamste bezwaar tegen het passief vrouwenkiesrecht betrof de zogenaamde ‘stille invloed’ die vrouwen op mannen uitoefenen:
“In de beide colleges van de Staten-Generaal echter behoort de stille, de soms onbewuste invloed, dien de vrouw op den man kan uitoefenen, te worden voorkomen.”
Om daar vervolgens aan toe te voegen:
“Degenen, die buiten de Kamer staan beseffen dat vaak niet, maar ieder onzer weet hoe de politieke loop van zaken soms van één enkele stem kan afhangen. Wanneer nu die stem uitgebracht wordt uit een zekere genegenheid voor een vrouwelijk Kamerlid, dan heeft dat op den verderen gang van de politiek een grooten invloed, maar een invloed, die niet valt te controleeren, en die ook niet is tegen te gaan, een invloed die verborgen is en dien men zelfs onbewust kan ondergaan. Ook kan persoonlijke gezindheid van de vrouw tegenover den man, bijv. bij de beoordeeling van Ministers, van grooten invloed zijn. De geschiedenis van Frankrijk, zelfs die van den laatsten tijd, maar ook de geschiedenis van vorige tijden geeft voorbeelden te over van den geheimen invloed op mannen door vrouwen in de landspolitiek uitgeoefend. Von Bismarck. die, geloof ik, persoonlijk, indien men althans zijn brieven leest, een groot vereerder was van vrouwen, had een grooten afkeer van vrouwen, wanneer die zich bemoeiden met staatkundige quaesties, en daar had hij groot gelijk in.”
Het was een betoog dat weinig handen op elkaar kreeg. De liberaal Van Leeuwen meende dat het amendement de gezonde ontwikkeling van het democratische parlementaire stelsel belemmerde, terwijl de VDB’er Limburg niet ontkende dat vrouwen stille invloed op mannen hadden en juist om die reden vrouwen liever in de Kamer had dan daarbuiten. Unie-liberaal De Jong voerde aan dat toekenning van kiesrecht aan vrouwen in het buitenland juist een ‘versterkende kracht’ was geweest en SDAP’er Schaper eiste de vrijheid voor mannen op om op een vrouw te kunnen stemmen. Het amendement van Lohman werd uiteindelijk met 68 tegen 15 stemmen verworpen. De fractiediscipline was in die tijd een stuk minder strikt, dus ook CHU’ers als de tamelijk progressieve Snoeck Henkemans en de latere premier Dirk de Geer hadden de vrijheid om tegen te stemmen. Opvallend veel ARP’ers stemden vóór het amendement. Grote uitzondering was V.H. Rutgers, de man die ook met een amendement de presentiegeldregeling voor Kamerleden uit de Grondwet wist te houden. Rutgers’ dochter Jacqueline zou in 1963 het eerste vrouwelijke ARP-kamerlid worden.
De invoering van het passief vrouwenkiesrecht bij de grondwetsherziening van 1917 betekende niet dat vrouwen ineens het parlement binnenstroomden. De regering had daarover in 1916 al opgemerkt dat ‘voor een toevloed van vrouwen in onze vertegenwoordigende vergaderingen stellig niet [behoeft] te worden gevreesd.’ Dat was bepaald niet overdreven, want tussen 1918 en 1940 werden er slechts 10 vrouwen in de Tweede Kamer gekozen en slechts 2 in de Eerste Kamer. Interessant is dat onder de gekozenen zich ook een CHU-vrouw bevond. In 1922 werd Frida Katz tot lid van de Tweede Kamer gekozen. In datzelfde jaar kreeg de Tweede Kamer ook de eerste vrouwelijke fractievoorzitter. Dat was te danken aan de bekende Sam van Houten (1837-1930), lijsttrekker van de kleine Liberale Partij, die onder meer vanwege zijn hoge leeftijd – 81 jaar – bedankte voor zijn zetel. Als gevolg van deze beslissing trad Lizzy van Dorp tot de Tweede Kamer toe. In de eveneens liberale VDB deed zich eerder de omgekeerde situatie voor: een man weigerde plaats te maken voor een vrouw. ‘Slachtoffer’ van deze beslissing was Aletta Jacobs, de eerste vrouwelijke arts in Nederland en al 35 jaar een vurig voorvechtster voor vrouwenkiesrecht. Zij stond in 1918 op een verkiesbare plaats, maar een voorkeurstemmenactie voor partijgenoot E.A. van Beresteyn leidde ertoe dat zij niet in de Kamer kwam. Deze actie zorgde voor een harde botsing tussen Van Beresteyn en VDB-voorman Marchant.
Vrouwelijke ministers en staatssecretarissen kwamen er pas in de jaren ’50 van de vorige eeuw. Opmerkelijk is dat de Grondwet daar nooit voor hoefde te worden gewijzigd, want die heeft nooit geslachtseisen gesteld voor ministers. Sowieso stelt de Grondwet weinig eisen aan ministers. Benoeming van een minister die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, is naar de tekst van artikel 43 Grondwet gewoon mogelijk. Wellicht ook opmerkelijk is dat het niet de SDAP was die de eerste vrouwelijke ministers leverde. De partij had er tijdens de zogenaamde Rooms-Rode samenwerking tot 1958 alle gelegenheid voor, maar het was de KVP die in 1953 de eerste vrouwelijke staatssecretaris leverde en in 1956 de eerste vrouwelijke minister. Zowel staatssecretaris Anna de Waal van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen als minister Marga Klompé van Maatschappelijk Werk waren echter ongehuwd (‘mejuffrouw’), wat het KVP-besluit weer wat minder vooruitstrevend maakte.
Anno 2013 zijn 56 van de 150 Tweede Kamerleden vrouw (37,33%) en 27 van de 75 Eerste Kamerleden (36%). Bij de ministers is de verhouding 5 van de 15 (33,33%) en bij de staatssecretarissen 3 van de 7 (42,86%). Of dit voldoende is, mag u (m/v) zelf uitmaken.
Deze bijdrage verscheen op 25 juli 2013 op het weblog Publiekrecht & Politiek.
Pingback:De IJzeren Eeuw: Vrouwen voorwaarts – – Corvinus –
Pingback:De strijd om het Binnenhof: Pieter Jelles Troelstra – – Corvinus –