Maritiem historicus Ronald Prud’homme van Reine schreef met Zeehelden (2005) een kort, maar informatief boek over de zeeheldencultus die in de zeventiende eeuw ontstond. Daarbij trekt hij een parallel met hedendaagse sportidolen en popsterren. Het boek biedt een goede introductie op de organisatie van de marine van de Republiek en bevat diverse beknopte biografieën van de bekendste zeehelden. Vlagofficieren die in de vergetelheid zijn geraakt en die dus geen ‘zeeheld’ werden, komen eveneens aan de orde.
Het boek bestaat uit drie delen. In het eerste deel gaat de auteur in op de decentrale organisatie van de marine van de Republiek zoals die tot 1795 heeft bestaan. De marine was een zaak van de provincies die aan zee lagen. We vinden de vijf admiraliteiten dan ook in Rotterdam (Admiraliteit van de Maze, de oudste), Amsterdam, Hoorn/Enkhuizen (Admiraliteit van het Noorderkwartier), Middelburg en Harlingen (vóór 1645 Dokkum). Prud’homme van Reine neemt ons mee van de watergeuzen en de Spaanse Armada naar de drie zeeoorlogen met Engeland in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Vooral de overgang van de ‘oude marine’, waarbij voornamelijk met omgebouwde koopvaarders werd gevochten, naar de ‘nieuwe marine’ met echte oorlogsschepen is bijzonder interessant.
De verschillen met de Engelse marine komen hierbij ook aan bod. De Engelsen haalden in de Eerste Zeeoorlog (1652-1654) voordeel uit hun grotere schepen en hun geografische positie met dominante westenwinden, maar de Republiek beschikte over een beter officierskorps, met veel meer ervaring op zee (de Engelsen zetten landofficieren op de vloot in). Toen dankzij Johan de Witt ook in de Republiek grote vlootbouwprogramma’s werden gestart, namen de Nederlanders al snel de dominante positie van de Engelsen ter zee over. De Republiek behaalde klinkende overwinningen in de Tweede (1665-1667) en Derde Zeeoorlog (1672-1674) en bleef de belangrijkste Europese zeemacht totdat onder stadhouder Willem III langzaamaan het landleger belangrijker werd dan de vloot. In 1689 werd Willem koning van Engeland. Bijgevolg vielen Nederlandse vlootvoogden voortaan onder Engelse opperbevelhebbers. Dat was bij Willems invasie van Engeland het jaar ervoor ook al het geval geweest. Weliswaar was de vloot die de stadhouder nodig had om zijn leger compleet met paarden, kanonnen en voorraden over te zetten goeddeels samengesteld door luitenant-admiraal Willem Bastiaensz. Schepers (1619-1704), maar het was de Engelse admiraal Arthur Herbert die het opperbevel voerde.
In het tweede deel komt dan het ontstaan van de zeeheldencultus aan de orde. Veel zeehelden waren bij uitstek volksjongens, mannen die het niet van hun afkomst, maar van hun talenten en daden moesten hebben. Dat maakte het voor het gewone volk gemakkelijker zich met zo’n zeeheld te vereenzelvigen. Bij hooggeboren figuren als de prinsen van Oranje of adellijke vlootvoogden als Jacob van Wassenaer Obdam (1610-1665) of Baron Willem Joseph van Ghent (1626-1672) was dat veel minder goed mogelijk. Jacob van Heemskerck (1567-1607) werd de eerste echte zeeheld uit het gewone volk. Na zijn sneuvelen tegen de Spanjaarden bij Gibraltar kreeg hij de eerste staatsbegrafenis sinds die van de Vader des Vaderlands, Willem van Oranje, in 1584. Zijn roem werd echter al snel overschaduwd door die van de man die (een deel van) de Spaanse Zilvervloot wist te veroveren, admiraal Piet Hein (1577-1629). Rondom Hein ontstond een echte persoonscultus, zoals je die inderdaad ook bij voetballers en popidolen ziet. De admiraal zelf had er zo zijn bedenkingen bij.
Bij de mateloos populaire Maerten Harpertsz. Tromp (1598-1653) zien we ook een ander bekend verschijnsel optreden: dat van de ‘haters’. Alle aandacht en loftuitingen voor de zeeheld (of de voetballer, of de zanger) kunnen bij sommige mensen averechts werken. Een anonieme auteur zou pamfletten waarin de daden van Tromp werden verheerlijkt het liefst “in ‘t kackhuys leggen, om den aers mede te vegen” (p. 64). De in Rotterdam wonende weduwe van een Engelse of Schotse koopman, die in het Hollands-Engelse conflict natuurlijk geen neutrale positie innam, waagde het na de dood van de geliefde Tromp de man postuum te beledigen. Het gevolg was dat een woedende volksmassa haar huis plunderde en alle huisraad aan gort sloeg en op straat gooide. Rondom Tromp zien we ook de eerste voorbeelden van evidente mythevorming. Hoewel hij na te zijn geraakt door een musketkogel direct dood moet zijn geweest, zou hij volgens de mythes nog laatste woorden hebben gesproken. Daarvan gingen ook nog verschillende versies circuleren, waarvan er één wel verdacht veel leek op de laatste woorden die Willem van Oranje in 1584 al dan niet had uitgesproken.
Bijzonder vermakelijk is de strijd tussen de admiraliteiten over wie de meeste en de mooiste grafmonumenten op kon richten voor gesneuvelde zeehelden. Dat was duidelijk een strijd tussen Rotterdam en Amsterdam, zeg maar een soort Feyenoord-Ajax avant la lettre. Zeeland, Friesland en het Noorderkwartier speelden in de strijd om de landstitel feitelijk geen rol. De Zeeuwen slaagden er nog wel in een prachtig dubbel praalgraf af te leveren voor de broers Johan (1600-1666) en Cornelis Evertsen (1610-1666), maar daar bleef het bij. In het Noorderkwartier kwam alleen in de Grote Kerk van Hoorn een praalgraf voor de in de Slag in de Sont gesneuvelde Pieter Florisz. Blom (ca. 1606-1658). Het moet een indrukwekkend monument geweest zijn, maar helaas ging het grotendeels verloren bij een brand in 1838. De armlastige Friezen hadden hun gesneuvelde luitenant-admiraal Tjerk Hiddesz. de Vries (1622-1666) niet meer te bieden dan een gewoon graf en een rouwbord (en een foeilelijk monument op straat dat in 1934 werd opgericht). In Rotterdam en Amsterdam leek het geld daarentegen tegen de plinten te klotsen.
De auteur stelt in dit verband terecht de vraag of hier niet enigszins sprake was van ‘zeeheldeninflatie’ (p. 85). Het praalgraf voor Egbert Kortenaer (ca. 1605-1665) in de Rotterdamse Laurenskerk te Rotterdam was wellicht wel erg veel eer voor een luitenant-admiraal die voorafgaand aan zijn dood nog nooit een onderscheiding had ontvangen. Hetzelfde kan gezegd worden van het schitterende monument voor Abraham van der Hulst (1619-1666) in de Oude Kerk te Amsterdam. Van der Hulst was nog maar heel kort vice-admiraal toen hij sneuvelde in de Vierdaagse Zeeslag tegen de Engelsen. Het besluit hem een praalgraf te geven “moet welhaast uit concurrentieoverwegingen met Rotterdam tot stand zijn gekomen”, aldus Prud’homme van Reine (p. 97). De landstitel zou uiteindelijk naar de Amsterdammers gaan. Zij hadden naast monumenten in de Oude Kerk ook gedenktekens in de Nieuwe Kerk. In die laatste kerk zou de grootste zeeheld van de Republiek zijn laatste rustplaats vinden. Het schitterende praalgraf van Michiel de Ruyter (1607-1676) vormt zowel het hoogtepunt als het einde van de zeeheldencultus.
Minstens zo interessant is de vraag welke vlagofficieren géén praalgraf kregen. De praktijk was dat alleen voor officieren die op zee sneuvelden zo’n graf beschikbaar werd gesteld en werd bekostigd door de overheid. ‘Sneuvelen’ is in dit verband eigenlijk een eufemisme. Maerten Tromp was op slag dood, maar vele collega’s werden letterlijk aan gruzelementen geschoten en leefden nog enige tijd zonder ledematen of gezicht. De armen en benen vliegen je dan ook om de oren in het boek. Oorlogsvoering op zee was gruwelijk in de zeventiende eeuw. In die zin zou je je – hedendaagse maatstaven toepassend – eigenlijk gelukkig moeten prijzen als je géén praalgraf kreeg toegewezen. Toch zal dat niet de gedachte zijn geweest bij Cornelis Tromp (1629-1691), de zoon van Maerten, toen hij in 1691 aan wal stierf. Hij was een belangrijke vlagofficier geweest, maar niet op zee gesneuveld en ten tijde van zijn dood praktisch vergeten. Bijzetting in het familiegraf in Delft, zonder enig monument, was daarom zijn lot. Dat gold ook voor de admiraals Jan Meppel (ca. 1609-1669), Enno Doedesz. Star (1631-1707) en Adriaen Banckert (gestorven 1684). Ook zij kregen geen praalgraf.
Het derde en laatste deel gaat in kort bestek in op de mens achter de zeehelden. Wat was hun achtergrond, waar woonden ze en hoe leefden ze daar, bescheiden of juist in weelde? Hierbij gaat de auteur ook in op de totstandkoming van biografieën van de zeehelden. De bekendste is ongetwijfeld die van de remonstrantse predikant Gerard Brandt (1626-1685) over Michiel de Ruyter, maar ook van belang is de niet bijzonder betrouwbare biografie die Walther Breeman van der Haghen, burgemeester van Brielle, schreef over zijn schoonvader Witte de With. Zeehelden is al met al een uiterst leerzaam boek dat in een beperkt aantal pagina’s toch een veelheid aan informatie bevat. Prud’homme van Reine schrijft vlot en etaleert regelmatig zijn grote kennis op het gebied van de Nederlandse maritieme geschiedenis. Dat hij op p. 45 de Vijfde en de Zevende Kruistocht door elkaar haalt, zij hem dan vergeven.
Pingback:De grafmonument van Jacob van Heemskerck – – Corvinus –
Pingback:De slag bij Gibraltar in de koffiekamer van de Eerste Kamer – – Corvinus –