Aflevering negen van de IJzeren Eeuw besteedt uitgebreid aandacht aan twee ondernemers die Twente hebben opgestuwd in de vaart der volkeren. Het gaat om textielfabrikant Gerrit Jan van Heek (1837-1915) en machinefabrikant Charles Theodorus Stork (1822-1895). Zowel de in Enschede geboren Van Heek als de uit Oldenzaal afkomstige Stork waren ook politiek actief. Zo zat Van Heek in de provinciale staten van Overijssel en bovendien tussen 1895 en 1903 in de Eerste Kamer. Stork was tussen 1867 en 1895 viermaal lid van de Eerste Kamer. Beide heren waren uiteraard liberalen en als zodanig voorstander van het vrije ondernemerschap. Echter, waar Van Heek vond dat de fabrikant de baas was en stakers hard aanpakte, vond de sociaal bewogen Stork dat leidinggevenden een zorgplicht voor hun werknemers hadden. En die bracht hij ook in de praktijk.
Twente en textiel hoorden van oudsher bij elkaar. Dit deel van Overijssel kende al eeuwen een cultuur van wevers en spinners, van handwerk dat gewoon op de boerderijen werd gemaakt. De productie was echter nooit hoog geweest, het bleef tenslotte handwerk. Vanaf 1830 zorgde de stoommachine voor een enorme stijging van de productie. De arbeidsomstandigheden in de fabrieken waren helaas verre van ideaal. De textielarbeiders moesten zeker elf à twaalf uur per dag werken. Het vreselijke lawaai van de machines – ruim 100 decibel – zorgde voor gehoorproblemen, en communiceren kon alleen in gebarentaal. Wie weeffouten maakte, moest een boete betalen. De werkzaamheden werden dan ook nog eens verricht bij een temperatuur van rond de 30 graden, bij een hoge luchtvochtigheid en in een stoffige omgeving. Paradoxaal genoeg was hier echter sprake van een aanzienlijke verbetering van de arbeidsomstandigheden ten opzicht van een generatie daarvoor. De eerste textielarbeiders hadden wel vijftien uur per dag moeten werken en de wevers op de boerderijen soms wel achttien uur. Dat leidde tot allerhande lichamelijke klachten, zoals compleet versleten gewrichten.
Waar de familie Van Heek in Enschede opereerde in de textiel, ging Charles Theodorus Stork in het nabijgelegen Hengelo stoommachines maken voor de suikerfabrieken, de textielfabrieken en de treinen. Als geen ander zag Stork het belang van een goede spoorverbinding naar Twente. Dit deel van Nederland, niet ver van de Duitse grens, lag zeer geïsoleerd en was over land slecht bereikbaar. Met de trein kon de steenkool, benodigd voor de fabrieken, worden aangevoerd. De in die fabrieken gemaakte producten konden juist weer met de trein naar de havens van Rotterdam en Amsterdam worden gevoerd.
Anders dan de meeste textielfabrikanten in Enschede voelde machinefabrikant Stork een maatschappelijke verantwoordelijkheid voor zijn arbeiders. Hij bood ze opleidingen aan, richtte een gymnastiekvereniging en een zangvereniging op en bouwde een zwembad. Nog belangrijker was dat hij bereid was te investeren in goede huisvesting voor de arbeiders. Zo ontstond in Hengelo Tuindorp ‘t Lansink, een soort mini-samenleving waarin arbeiders en leidinggevenden door en naast elkaar woonden. Natuurlijk had Stork naast sociale gevoelens ook gewoon eigenbelang bij al deze zaken. Zo zou hij goede, gemotiveerde werknemers krijgen en de opkomende socialisten de wind uit de zeilen nemen. Waarom zouden arbeiders immers in verzet willen komen tegen hun baas als die hen zo keurig behandelde?
Tot de genoemde socialisten behoorde Gerrit Bennink (1858-1927), een spinner die ooit bij een brand in de fabriek waar hij werkte van vier hoog uit het raam had moeten springen. Daarbij had hij zijn rug gebroken, met als gevolg dat hij de rest van zijn leven krom liep. Als gevolg van het ongeluk ging Bennink vraagtekens plaatsen bij de rijkdom van de textielondernemers. Hij legde contacten met de oud-predikant en socialist Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919), die tussen 1888 en 1891 nog in de Tweede Kamer zou zitten. Bennink werd zeer actief en al snel kreeg het socialisme in delen van Twente vaste voet aan de grond. Dit was bijvoorbeeld het geval in Almelo, waar in 1888 een staking tegen loonsverlagingen bij de textielfabriek van de gebroeders Scholten helemaal uit de hand was gelopen. De stakers hadden ruiten ingegooid en de familie Scholten met de dood bedreigd, terwijl de politie er met de blanke sabel op los geslagen had. Domela Nieuwenhuis zag direct dat het fout ging en stuurde Gerrit Bennink erop af om een stakingscomité te vormen. Dat had succes: de geplande loonsverlaging van 10% werd na onderhandelingen teruggebracht tot 2,5%.
Al eerder had Stork met Bennink en zijn socialisten te maken gehad. In de kroeg noemde de socialistische voorman de familie Stork “geraffineerde uitzuigers”, waarop Stork besloot aangifte te doen. Vrijheid van meningsuiting stelde nog niet zoveel voor in die tijd. In het ‘uitzuigersproces’ werd Bennink tot tien dagen hechtenis veroordeeld. Hoewel Bennink enkele aanhangers binnen de Storkfabriek had, was het merendeel van de arbeiders op de hand van de fabrikant. Een paar honderd gingen zelfs naar het huis van de socialist toe om tegen hem te protesteren.
Met het textielimperium van de familie Van Heek ging het echter verkeerd. Ook binnen die familie waren zeker sociaal voelende mensen. Zo werd Hendrik Jan van Heek (1814-1872), de oudere broer van Gerrit Jan, de stichter van het Volkspark in Enschede, dat hij schonk aan de gemeente. De gedachte was dat zo ook de lagere klassen, het ‘volk’, frisse lucht konden krijgen. In 1902 brak echter een grote staking bij Van Heek uit, gericht tegen Gerrit Jan van Heek. Bang dat anderen zijn levenswerk over zouden nemen, nam die rigoureuze maatregelen. Iedereen werd naar huis gestuurd totdat de staking voorbij was. Het gevolg was dat ook werkwilligen er voorlopig niet meer inkwamen en spoedig geen geld meer voor huur of eten hadden. De staking duurde van januari tot mei en uiteindelijk dolven de stakers het onderspit. Van Heek had gewonnen, maar betaalde een hoge prijs: ook binnen de eigen familie Van Heek was er zware kritiek op zijn handelen geweest.
Hoezeer de Twentse textielindustrie ook gebloeid heeft, uiteindelijk zijn de textielfabrieken allemaal omgevallen. Daar zijn vele redenen voor te geven, maar de belangrijkste is dat de productie in Nederland simpelweg te duur werd. Die werd daarom verplaatst naar lagelonenlanden zoals Turkije en Bangladesh. “De textielmachines gaan naar de Turken”, zo merkte CPN-voorman Marcus Bakker in 1968 op. De textielfabrieken werden zo een herinnering aan een roemrijk, maar bepaald niet smetteloos verleden.