In 213 was Caracalla voor de vierde maal consul. Hij verliet Rome en vertrok naar de provincies aan de noordgrens van het Rijk. De volgende twee jaar zou hij hier militaire operaties uitvoeren om de grens te beveiligen en zelfs te versterken tegen Germaanse invallen. Net als bij de Caledonische veldtocht van Severus beschikken we over maar heel weinig details van de genoemde operaties. Het lijkt erop dat de keizer eerst streed tegen de Alemanni, al is het mogelijk dat de term ‘Alemanni’ door latere auteurs anachronistisch werd gebruikt. Als we af mogen gaan op Aurelius Victor, behaalde Caracalla een grote zege op dit volk (“Alamannos, gentem populosam ex equo mirifice pugnantem, prope Moenum amnem devicit”). De naam Moenus verwijst naar de rivier de Main, een zijrivier van de Rijn. Caracalla zelf beschouwde de veldtocht duidelijk als een succes. Hij oefende druk uit op de Senaat om hem de eretitel Germanicus Maximus toe te kennen, een titel die ook op zijn munten terugkomt.
Cassius Dio maakt tevens melding van een veldtocht tegen een Germaanse stam genaamd de Cenni (onbekend, maar wellicht zijn de Chatti bedoeld). De krijgers van deze stam waren naar verluidt zo woest dat ze de pijlen die de oosterse boogschutters van de keizer op hen afvuurden er met hun tanden weer uittrokken. Hoewel in een nogal warrig fragment uit de samenvatting van Boek 78 van Dio te lezen valt dat Caracalla “het hele land en de hele zee verwoestte”[1], lijkt het erop dat de keizer zich in werkelijkheid van een mix van geweld, diplomatie en omkoping bediende om vrede te verzekeren. In elk geval was Caracalla blijkbaar populair bij de Germaanse stammen. Ze stelden hem een groot aantal manschappen voor de hulptroepen ter beschikking en stonden hem toe uit hun beste jongemannen een persoonlijke lijfwacht samen te stellen. Deze lijfwachten werden opgenomen in de equites singulares Augusti. Mogelijk verwierf de keizer tijdens deze veldtochten in het noorden de bijnaam waaronder hij bekend kwam te staan: Caracalla. Een caracalla is een Gallische mantel met een kap. Bewijs hiervoor vinden we in de Epitome De Caesaribus, waar staat:
“Hij had vele kledingstukken uit Gallië meegenomen en tunica’s laten maken die tot op de enkel vielen. Hij dwong de stadsbevolking om die kleding te dragen als ze hem kwamen begroeten en verwierf zelf door dit kledingstuk de bijnaam Caracalla.”
Caracalla deed heel veel om zich geliefd te maken bij het leger. Hij had het tweede gedeelte van het advies dat zijn vader hem op zijn sterfbed had meegegeven goed onthouden: “verrijk de soldaten”. En dus maakte hij zijn soldaten blij met flinke giften. De keizer maakte echter ook indruk op de manschappen door hetzelfde eenvoudige soldatenleven als zij te leiden. Caracalla marcheerde met de soldaten en liep hard met hen, hij deed mee aan dezelfde oefeningen, at hetzelfde voedsel en leed dezelfde ontberingen als zij. Als er voor hen geen gelegenheid was te baden of andere kleren aan te trekken, dan deed de keizer dat ook niet. Hij groef loopgraven, bouwde bruggen, bakte zijn eigen brood en droeg zijn eigen wapens. Al met al beschouwden de soldaten de keizer als één van hen. Hij was buitengewoon populair.
Oostwaarts
Na de gevechten tegen de Alemanni en de Cenni trok de keizer naar het oosten, richting de Donau. In Rhaetia lijkt hij een veldslag te hebben geleverd (waarschijnlijk in 214), waarvan de Historia Augusta beweert dat hij in de strijd veel barbaren doodde (“non paucos barbaros interemit”). De keizer bezocht de troepen aan de Donau en reisde verder naar Dacië en Thracië. Onderweg zal er sprake zijn geweest van gewapende conflicten en schermutselingen, maar die zijn erg moeilijk te reconstrueren. In de samenvatting van Boek 78 van Dio vinden weer een warrig fragment waarin wordt gesteld dat Caracalla:
“er trots op was dat hij vijandelijkheden had uitgelokt met de Vandili [Vandalen] en de Marcomani, die eerder vrienden waren geweest, en dat hij Gaïobomarus had laten terechtstellen, de koning van de Quadi, tegen wie beschuldigingen waren geuit. Toen een van de metgezellen van de koning, eveneens beschuldigd, zichzelf verhing voordat hij gestraft kon worden, gaf Antoninus [Caracalla] zijn lichaam aan de barbaren om te verwonden. Zo zag het eruit alsof de man ter dood was veroordeeld en was geëxecuteerd in plaats van dat hij de hand aan zichzelf had geslagen, wat bij hen als een eervolle daad werd beschouwd.”[2]
Boek 79 voegt hieraan toe dat tijdens de regering van Macrinus – Caracalla’s opvolger – de Daciërs enkele gijzelaars terugkregen die “Caracallus” [Caracalla] van hen had opgeëist. Er gebeurde hier dus wel degelijk iets, maar het was waarschijnlijk niet belangrijk genoeg om gedetailleerd op te schrijven.
Een nieuwe Alexander
De Historia Augusta vertelt hoe de jonge Caracalla een lief en slim kind was geweest, dat zelfs had gehuild toen criminelen voor de wilde dieren werden gegooid en dat, als zevenjarige, gechoqueerd was geweest toen zijn speelmaatje werd gegeseld vanwege zijn joodse geloof. Zijn karakter veranderde echter drastisch toen de jonge Caracalla hoorde over Alexander de Grote. Caracalla raakte geobsedeerd door de legendarische Macedonische koning en streefde ernaar diens daden te imiteren. Toen hij dus in 214 na zijn bezoek aan Thracië de Romeinse provincie Macedonië aandeed, bevond hij zich in het thuisland van Alexander en wilde hij de nieuwe Alexander de Grote worden. Hij selecteerde een groep jongemannen en begon die te trainen als een Macedonische falanx. Ze kregen de linnen linothorax, de lange piek met de naam sarissa, een kort zwaard en een bronzen schild, precies dezelfde uitrusting die Alexanders soldaten 500 jaar eerder ook gedragen hadden. Ook zou hij bevel gegeven hebben dat de aanvoerders van de eenheid de namen van Alexanders generaals moesten aannemen.
Vervolgens stak Caracalla de Hellespont over en bereikte hij Klein-Azië. Kennelijk was dit een gevaarlijke reis, want de keizer leed bijna schipbreuk. Hij moest zijn eigen schip verlaten toen dit in de problemen kwam en was gedwongen met enkele van zijn lijfwachten in een reddingsboot te klimmen voordat hij aan boord van een ander schip kon gaan. In Klein-Azië bezocht de keizer Pergamum en de ruïnes van Troje. Net als Alexander bezocht hij het graf van Achilles. Hij bracht er met zijn soldaten offers, hield er spelen en liet een bronzen beeld van de held uit de Trojaanse Oorlog oprichten. Naar verluidt eerde hij ook zijn eigen ‘Patroklos’, een keizerlijke vrijgelatene genaamd Festus die kennelijk werd vergiftigd zodat de keizer hem kon begraven als ware hij de echte Patroklos, de boezemvriend van Achilles. Herodianus beweert dat Caracalla zichzelf daarbij compleet voor schut zette. Hij bouwde een enorme brandstapel voor Festus, legde diens lichaam daar bovenop en stak het hout in brand. “En hoewel hij praktisch kaal was wilde hij een lok in het vuur gooien, iets waarmee hij zichzelf belachelijk maakte”, aldus Herodianus.[3] Dat is een nogal vreemde bewering, want bewaard gebleven beelden van Caracalla geven niet de indruk dat hij een kalende man was.
Na zijn optreden bij Troje trok Caracalla verder naar het oosten en sloeg zijn winterkamp op bij Nicomedia in Bithynië. In december vierde hij hier de traditionele Saturnalia.
Bronnen
Primaire bronnen
- Cassius Dio, Epitome of Book 78 and of Book 79;
- Herodianus, The Roman Histories IV.7-8;
- Historia Augusta, Caracalla 5, 10;
- Aurelius Victor, Liber de Caesaribus 21;
- Epitome de Caesaribus, Caracalla.
Secundaire bronnen
- Adrian Goldsworthy, The Fall of the West, p. 74;
- Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 578-579.
Noten
[1] Epitome van Boek 78.15.
[2] Epitome van Boek 78.20.
[3] Herodianus IV.8 (vertaling: M.F.A. Brok / Vincent Hunink).
Bijgewerkt 31 december 2022.
Pingback:Valerianus en Gallienus: De Jaren 253-260 – – Corvinus –