- Quintus Caecilius Metellus houdt een triomftocht voor zijn overwinningen tijdens de oorlog tegen Jugurtha en verwerft de bijnaam ‘Numidicus’;
- Gaius Marius neemt in de buurt van de rivier de Muluccha een belangrijk fort van Jugurtha in;
- Marius krijgt gezelschap van zijn quaestor Lucius Cornelius Sulla;
- Terwijl hij terugkeert naar zijn winterkamp wordt Marius plotseling aangevallen door Jugurtha en Bocchus, maar de twee koningen lijden een zware nederlaag;
- Vier dagen later verslaat Marius Jugurtha en Bocchus nogmaals in de buurt van Cirta;
- Marius stuurt zijn legaat Aulus Manlius en zijn quaestor Sulla naar Bocchus toe om te onderhandelen;
- De Lex Coelia de suffragiis voert de geheime stemming in voor halszaken;
- De consul Quintus Servilius Caepio neemt Tolosa in en berooft de tempels van hun kostbaarheden, maar geen gram van het geplunderde goud zal ooit Rome bereiken.
Ook al was hij er niet in geslaagd de Numidische koning Jugurtha een beslissende nederlaag toe te brengen, de voormalige consul Quintus Caecilius Metellus was bij zijn terugkeer in Rome allerhartelijkst ontvangen. Metellus kreeg een triomftocht toegekend, die hij later dit jaar zou houden. Ook mocht hij het agnomen ‘Numidicus’ aan zijn naam toevoegen. Volgens de Fasti Triumphales werd er dit jaar nóg een triomftocht gehouden: de voormalige consul Marcus Minucius Rufus had namelijk de Scordisci verslagen. Een van de consuls van dit jaar was Quintus Servilius Caepio. Het feit dat hij een jaar eerder een triomftocht had mogen houden voor overwinningen in Hispania Ulterior had zeker bijgedragen aan zijn verkiezing. Maar hoeveel triomftochten de Romeinen ook hielden, op het slagveld deden ze het gewoon slecht. De oorlog tegen Jugurtha duurde maar voort, en na drie vernederende nederlagen smachtten de Romeinen naar een zege op de Cimbri en Teutones.
De oorlog tegen Jugurtha
Vroeg in het jaar lanceerde Marius, van wie het commando was verlengd, een riskante expeditie. Hij trok met zijn leger honderden kilometers naar het westen en bereikte de rivier de Muluccha, die de grens vormde tussen de koninkrijken van Jugurtha en zijn schoonvader en bondgenoot, Koning Bocchus van Mauretanië (zie de kaart hierboven). Zijn doelwit was een klein maar belangrijk fort op een rotsachtige heuvel. Sallustius beweert dat Jugurtha hier zijn schatkist bewaarde. We hebben eerder al gezien dat de koning de stad Thala, de vorige bewaarplaats van die schatkist, in 108 BCE was kwijtgeraakt aan Metellus. Kort voor de komst van de Romeinen had hij in alle haast grote sommen geld verzameld en die op de vlucht meegenomen. Dat geld werd nu waarschijnlijk bewaard in het fort bij de Muluccha, waar Jugurtha het veilig waande omdat het fort zo ver weg was. Bovendien leek het bolwerk onneembaar te zijn, en de pogingen van Marius om het te bestormen werden dan ook afgeslagen, waarbij de Romeinen zware verliezen leden. De Romeinse aanvoerder had echter geluk, heel veel geluk.
Een Ligurische soldaat die in het Romeinse leger diende, had het kamp verlaten om water te halen. Toen hij een paar eetbare slakken vond, ontdekte hij plotseling ook een verborgen pad dat een alternatieve route naar het fort bood. De klim omhoog was gevaarlijk, maar Marius besloot toch van de ontdekking gebruik te maken. Hij koos vijf trompetters (tubicines) en hoornblazers (cornicines) uit die tevens goede klimmers waren. Deze werden samen met een handjevol centurions en soldaten naar de rots gestuurd, waarbij de Liguriër als hun gids optrad. Na een lange, gevaarlijke en uitputtende klim bereikten de mannen het fort. Aan hun kant stonden geen Numidiërs op wacht, want niemand verwachtte een aanval uit deze richting. Toen boodschappers Marius kwamen vertellen dat de mannen hun bestemming bereikt hadden, lanceerde hij een nieuwe aanval op het fort. Beschermd door verplaatsbare schutdaken (vineae) of opgesteld in testudo rukten de Romeinen over het smalle pad op naar het vijandelijke bolwerk. Hun opmars werd gesteund door geschut, boogschutters en slingeraars. De Numidiërs hadden al veel van dit soort aanvallen afgeslagen en ze vertrouwden erop dat ze dat nu weer zouden doen. Al snel werd er zwaar gevochten, maar plotseling hoorden de Numidiërs achter zich het geluid van trompetten en hoorns. Omdat ze dachten dat ze omsingeld waren, besloten ze al snel hun verzet te staken. Daardoor konden de Romeinen hun tegenstanders verdrijven en zich meester maken van het fort en de schatkist.
Na de overwinning kreeg Marius gezelschap van zijn 32-jarige quaestor, een man genaamd Lucius Cornelius Sulla. Deze was aanvankelijk achtergebleven in Italië om ruiterversterkingen te werven. Sulla behoorde tot een tak van de patricische gens Cornelia, maar dit deel van de familie was in de vergetelheid geraakt. De reden was dat zijn voorvader Publius Cornelius Rufinus, een voormalige consul, in 275 BCE uit de Senaat was gezet omdat hij meer dan tien pond zilver bezat.[1] De nieuwe quaestor voerde zijn taken uitstekend uit en werd al snel erg populair, zowel bij de manschappen als bij Marius. Ondertussen hadden Jugurtha en Bocchus hun troepen weer samengevoegd, mogelijk omdat Marius zo dicht bij de gebieden van de laatstgenoemde was gekomen. Toen de proconsul weer naar het oosten trok, op weg naar zijn winterkamp, vielen de twee koningen hem plotseling aan. Het was die dag al laat en het werd al donker. De Romeinen lijken volledig verrast te zijn geweest en al snel stonden ze onder zware druk. De ruiters waren verwikkeld in een zinderende strijd die heen en weer ging, en de legioensoldaten en infanteristen van de bondgenoten stelden zich op in defensieve cirkels (orbes) om de aanvallen van alle kanten af te kunnen slaan. Niettemin begon het er na verloop van tijd zeer somber voor hen uit te zien.
Gelukkig hield Marius het hoofd koel. Hij slaagde erin een ordelijke terugtocht naar twee strategische heuvels te organiseren. Jugurtha en Bocchus dachten de overwinning al op zak te hebben en hun manschappen brachten de rest van de nacht feestend door. De Romeinen waren echter allesbehalve verslagen: bij zonsopgang stormden ze de heuvel af en joegen de vijand op de vlucht. Sallustius stelt dat de Numidiërs, de Moren en hun Gaetulische bondgenoten disproportioneel hoge verliezen leden. Onder normale omstandigheden hadden ze zich wel uit de voeten kunnen maken en kunnen vertrouwen op hun snelheid, maar nu kampten ze met slaapgebrek en werden ze compleet verrast door de plotselinge Romeinse aanval. Marius en zijn mannen waren erin geslaagd een dreigende nederlaag in een klinkende zege om te zetten.
Ondanks zijn overwinning besloot de proconsul zijn soldaten onder strakke controle te houden. De rest van de tocht naar het winterkamp liet hij zijn leger in de vorm van een hol vierkant marcheren (in quadrato agmine). Bij deze formatie bevond de legertros zich in het midden, aan alle kanten gedekt door de zware infanterie, en met ruiters, slingeraars en boogschutters op de flanken. Jugurtha en Bocchus hadden een zware nederlaag geleden, maar kennelijk beschikten ze nog over voldoende troepen om de achtervolging in te zetten. Vier dagen later werd er bij Cirta opnieuw gevochten. De Numidiërs en hun bondgenoten vielen het Romeinse vierkant van alle kanten aan, maar na zware gevechten werden ze overal teruggedreven. Tijdens de strijd voerde Sulla een deel van de ruiterij aan en dat deed hij bijzonder goed. Dat gold niet voor Jugurtha, die omsingeld werd en bijna de dood vond. Uiteindelijk behaalden de Romeinen weer een belangrijke overwinning, een overwinning die bovendien leidde tot het einde van het bondgenootschap tussen Jugurtha en Bocchus. Slechts vijf dagen na zijn nederlaag stuurde Bocchus gezanten naar de proconsul toe met het verzoek te onderhandelen. Hij vroeg Marius hem twee mannen te sturen die honderd procent te vertrouwen waren. Men hen zou dan besproken kunnen worden hoe zijn eigen belangen en die van de Romeinen verzoend konden worden. Voor deze taak koos Marius zijn legaat Aulus Manlius en zijn quaestor Sulla uit.
De Grote Dreiging uit het Noorden
Het voorafgaande jaar hadden de Romeinen weer eens een vernederende nederlaag geleden tijdens de oorlog met de Cimbri en de Teutones. Ook zonder de betrokkenheid van deze twee Germaanse volkeren was een Romeins leger geleid door de consul Lucius Cassius Longinus verpletterend verslagen door de Keltische Tigurini, die bondgenoten van de Germanen waren. De consul en veel van zijn manschappen waren gesneuveld. Een officier met de naam Gaius Popilius had met de vijand onderhandeld en een vrije aftocht voor de overlevenden verzekerd, maar eenmaal terug in Rome werd hij door de volkstribuun Gaius Coelius van hoogverraad (maiestas) beschuldigd. Vermoedelijk werd Popilius voor de volksvergadering gesleept (of beter: het concilium plebis), maar we weten niet hoe die uiteindelijk oordeelde. We weten wel dat genoemde Coelius de vergadering een Lex Coelia de suffragiis liet aannemen, die een geheime stemming invoerde voor rechtszaken in de volksvergadering waarbij de doodstraf kon worden opgelegd (zoals bij hoogverraad). Dit was de vierde en laatste stemwet (lex tabellaria) die de Romeinse Republiek kende. In 139 BCE had de Lex Gabinia al een geheime stemming bij verkiezingen ingevoerd. Op deze wet volgden een Lex Cassia in 137 BCE en een Lex Papiria in 131 BCE, die voor respectievelijk niet-halszaken en wetgevende vergaderingen het stemgeheim waarborgden. En nu gold het stemgeheim dus ook voor halszaken.
De oorlog tegen de Germaanse volkeren werd voortgezet door de consul Quintus Servilius Caepio, die – zoals we hierboven reeds gezien hebben – al eens een triomftocht had mogen houden. Aanvankelijk leek hij een goede keuze te zijn, want hij wist de stad Tolosa (het huidige Toulouse) in te nemen. De stad gold als de hoofdstad van de Volcae Tectosages en was eerder een Romeinse bondgenoot geweest, maar recent had ze de kant van de Cimbri en Teutones gekozen. Caepio had een gemakkelijke zege behaald: midden in de nacht hadden enkele inwoners van Tolosa die met de Romeinen sympathiseerden de soldaten van de consul binnengelaten. Vervolgens ging de consul echter vreselijk de mist in door de stad te plunderen, de tempels van hun schatten te beroven en al het goud en zilver dat in de heilige meren was gegooid in beslag te nemen. Dit was al heiligschennis, maar het allerergste was dat niets van de buit ooit Rome bereikte. Caepio en een aantal van zijn manschappen werden ervan verdacht alles voor zichzelf te hebben gehouden. Volgens een late bron, Orosius (4e-5e eeuw), was de schat naar Massilia gestuurd, maar was deze vervolgens gestolen door struikrovers, die de bewakers hadden gedood. Al snel deed het gerucht de ronde dat deze rovers bij de consul op de loonlijst stonden.
Bronnen
Primaire bronnen
- Cassius Dio, Fragments of Book 27;
- Fasti Triumphales;
- Livius, Periochae, Book 66;
- Plutarchus, Life of Marius 10-11;
- Plutarchus, Life of Sulla 3-4;
- Orosius, Historiae adversum paganos, Book 5.15;
- Sallustius, The War With Jugurtha 92-102;
- Strabo, Geography, Book 4, chapter 1.13.
Secundaire bronnen
- Adrian Goldsworthy, In the name of Rome, p. 135 en p. 143.
Noot
[1] Plutarchus, Leven van Sulla 1.
Pingback:Grand: in de voetsporen van Constantijn de Grote – – Corvinus –
Pingback:The Jugurthine War and the Great Threat from the North: The Year 106 BCE – – Corvinus –