- Sulla overtuigt Koning Bocchus van Mauretanië ervan om zijn schoonzoon Jugurtha te verraden; Jugurtha wordt geboeid aan de Romeinen uitgeleverd en naar Rome gestuurd;
- Tot grote ergernis van Marius krijgt Sulla de meeste eer voor de gevangenneming van Jugurtha;
- Marius wordt voor de tweede keer tot consul gekozen (in absentia);
- De voormalige consul suffectus Marcus Aurelius Scaurus wordt verslagen en gedood door de Cimbri ;
- De legers van de consul Gnaeus Mallius Maximus en de proconsul Quintus Servilius Caepio worden in de Slag bij Arausio vernietigd door de Cimbri en Teutones;
- De andere consul, Publius Rutilius Rufus, begint met het rekruteren van manschappen voor een nieuw leger.
Dit jaar heerste er zowel vreugde als verdriet in de straten van Rome. Het volk vierde feest omdat de oorlog tegen Koning Jugurtha van Numidië eindelijk gewonnen was. De koning werd door zijn schoonvader Bocchus verraden en geboeid en wel naar Rome gestuurd. Er was echter ook volop reden voor tranen. In de buurt van Arausio, in Zuid-Gallië, werden twee Romeinse legers van de kaart geveegd door de Cimbri en Teutones. Het lijkt erop dat geruzie tussen de twee Romeinse generaals een belangrijke bijdrage aan de nederlaag leverde. Hoewel moeilijk valt vast te stellen hoeveel slachtoffers er precies vielen, behoort de Slag bij Arausio beslist tot de ergste nederlagen uit de Romeinse geschiedenis. Het volk schreeuwde om een held die Rome moest redden, en die held was Marius.
De oorlog tegen Jugurtha
Dit jaar werd er in Numidië maar weinig gevochten. Sterker nog, Sallustius – onze belangrijkste bron voor het conflict – noemt alleen het beleg van een Numidische toren met een garnizoen van Romeinse en Italiaanse deserteurs. Marius, wiens commando wederom verlengd was, had alle reden om deze verraders te willen straffen. Hoewel het niet met zoveel woorden in de bronnen vermeld staat, is het zeer waarschijnlijk dat de proconsul de toren innam en alle deserteurs die het beleg hadden overleefd liet executeren.
Een groot deel van het jaar werd besteed aan diplomatieke missies naar het hof van Koning Bocchus van Mauretanië, de schoonvader van Jugurtha. De koning was formeel nog altijd een Numidische bondgenoot, maar zijn loyaliteit was niet heel sterk en hij hield zijn eigen belangen goed in de gaten. Marius had het diplomatieke deel van zijn campagne aan zijn quaestor Sulla overgelaten, en die bleek al snel over alle vereiste vaardigheden te beschikken. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat bij de missies van Sulla naar Bocchus altijd sprake was van ‘gewapende diplomatie’. De Romeinse onderhandelaar werd namelijk steeds vergezeld door ruiters, infanteristen en lichte troepen. Sallustius beweert dat van dit kleine leger ook slingeraars van de Balearen, boogschutters en een cohort lichtbewapende Paeligni deel uitmaakten.[1] Ongetwijfeld was deze strijdmacht nodig om Sulla tegen eventuele aanvallen van Jugurtha te beschermen. De Numidiër liep immers nog altijd vrij rond en kon nog steeds een beroep doen op enkele trouwe aanhangers. Sulla kan de gewapende mannen echter ook heel goed hebben gebruikt om indruk op Koning Bocchus te maken.
Sulla had het grootste gedeelte van het jaar nodig om Bocchus ervan te overtuigen zijn schoonzoon te verraden. De koning bleef maar zijn opties wegen en veranderde voortdurend van mening. Hij koesterde weinig liefde voor de Romeinen, maar concludeerde uiteindelijk dat het beter was hen als verre vrienden dan als vijanden te hebben. De koning bood zijn verontschuldigingen aan voor zijn vijandige gedrag, zette een val voor Jugurtha en arresteerde hem, precies zoals Sulla had verzocht. De Numidiër werd in de boeien geslagen en aan Sulla uitgeleverd, die de gevangene op zijn beurt naar Marius bracht. Tot grote ergernis van de laatstgenoemde ging de meeste eer voor de gevangenneming van Jugurtha naar Sulla. Plutarchus beweert dat Sulla olie op het vuur gooide door een zegelring te laten maken met daarop een afbeelding van Bocchus die Jugurtha aan hem uitlevert (er bestaan munten met een soortgelijke afbeelding). De koning werd naar Rome gestuurd en moest meelopen in de triomftocht van Marius die op 1 januari van het volgende jaar zou worden gehouden.
Tegen het einde van het jaar werd Marius terwijl hij nog in Afrika was voor de tweede keer tot consul gekozen. Dit was om een aantal redenen ongebruikelijk, en wellicht zelfs illegaal. Allereerst was hij in absentia verkozen, terwijl de wet vereiste dat kandidaten voor het consulaat hun kandidatuur op het Forum Romanum bekendmaakten. In de tweede plaats waren er nog maar drie jaar verstreken sinds zijn vorige verkiezing. Onder normale omstandigheden moest er een termijn van tien jaar verstrijken tussen twee consulaten. Deze termijn vloeide wellicht voort uit een Lex Genucia uit 342 BCE[2], maar of dit nu het geval was of niet, de Romeinen hadden de neiging zulke wetten opzij te zetten in tijden van crisis. En dat was precies wat de comitia centuriata, de vergadering van de centuriën, deed. Er was namelijk inderdaad sprake van een crisis, want in Gallië hadden de Romeinen wéér een verschrikkelijke nederlaag tegen de Cimbri en Teutones geleden, twee rondzwervende Germaanse volkeren die hun al sinds 113 BCE last bezorgden.
De Grote Dreiging uit het Noorden
De proconsul Quintus Servilius Caepio was een telg uit een oude patricische familie, de gens Servilia. Zijn voorvaderen hadden in de Eerste Punische Oorlog, de Tweede Punische Oorlog en de oorlog tegen Viriathus gevochten. In 139 BCE had een zekere Quintus Servilius Caepio, wellicht Caepio’s vader of oom, vrienden van Viriathus omgekocht om hem in zijn slaap vermoorden. Als consul had Caepio het vorige jaar Tolosa in Zuid-Gallië heroverd, maar als gevolg van zijn betrokkenheid bij de verdwijning van het zogenaamde ‘Goud van Tolosa’ was hij een zeer controversiële figuur. Hij voerde nog altijd het bevel over een Romeins leger in de provincie Gallia Transalpina en kreeg nu gezelschap van een van de consuls van dit jaar, Gnaeus Mallius Maximus. Mallius wordt vaak abusievelijk Manlius genoemd, wat ten onrechte de indruk wekt dat hij tot de oude patricische gens Manlia behoorde. Mallius was echter een telg van de tamelijk obscure plebejische gens Mallia. Hij was een ‘nieuwe man’ (homo novus), de eerste van zijn familie die het consulaat had bereikt. Als consul had Mallius een hogere rang dan de proconsul Caepio, maar de laatstgenoemde achtte zichzelf sociaal bezien ver verheven boven de nieuwkomer. Deze houding zou ernstige consequenties hebben.
Mallius had een eigen leger meegenomen, en samen zullen de twee Romeinse legers uit zo’n 40-50.000 infanteristen en 4.000 ruiters hebben bestaan (twee standaard consulaire legers). Als het aantal infanteristen was opgehoogd, kun er tot wel 60.000 voetsoldaten zijn geweest. Deze aantallen manschappen moesten ruim voldoende zijn om de strijdmacht van de Cimbri en Teutones te verslaan, maar dan moesten de twee legers natuurlijk wel samenwerken. Helaas voor de Romeinen was dat nu precies wat ze niet deden. Het lijkt erop dat Mallius de rivier de Rhône overstak en zijn legaat Marcus Aurelius Scaurus vooruitstuurde. Deze Scaurus was in 108 BCE nog consul suffectus geweest. Nu werd hij door de Cimbri verslagen, gevangen genomen en gedood. Livius beweert dat hij voor zijn dood de stammen nog gewaarschuwd had niet de Alpen over te steken, omdat de Romeinen een onoverwinnelijk volk waren. Dat die bewering onjuist was, bleek wel uit de Slag bij Arausio die nu plaats ging vinden.
Na de dood van Scaurus riep een wanhopige Mallius Caepio op om ook naar de andere kant van de Rhône te komen zodat ze de stammen met hun gecombineerde legers konden verslaan. Eerst weigerde Caepio botweg te komen; omdat hij echter vreesde dat alle glorie naar Mallius zou gaan, kwam hij later toch, maar weigerde iedere samenwerking. Hij sloeg apart zijn kamp op en veegde het aanbod om gezamenlijk met de man die formeel zijn superieur was een strijdplan te ontwerpen van tafel. Ondanks dit gekibbel waren de Cimbri en Teutones zwaar onder de indruk van de twee Romeinse legers. Ze besloten te onderhandelen en vroegen om land waarop ze zich konden vestigen. Granius Licinianus, een schrijver die mogelijk in de tweede eeuw leefde, beweert dat Caepio ongelooflijk onbeschoft deed tegen de Germaanse gezanten, en Cassius Dio, die ongeveer een eeuw later schreef, stelt dat hij hen bijna nog liet vermoorden. Omdat de onderhandelingen mislukten, was een gewapend treffen onvermijdelijk geworden. Dit vond plaats op 6 oktober in de buurt van het stadje Arausio (het huidige Orange). Nu Caepio nog steeds weigerde met Mallius samen te werken, besloten de Cimbri en Teutones simpelweg eerst het ene en vervolgens het andere Romeinse leger aan te vallen. Dio beweert dat Caepio zijn kamp had opgeslagen tussen dat van Mallius en de stammen, dus waarschijnlijk vielen de Germanen als eerste Caepio’s leger aan. Nadat ze het in de pan hadden gehakt, maakten ze ook korte metten met het leger van Mallius.
Hoewel de consul en de proconsul zelf wisten te ontkomen, waren de Romeinse verliezen afschuwelijk. Granius citeert in dit verband Publius Rutilius Rufus, de andere consul van 105 BCE, die beweert dat 70.000 soldaten en lichte troepen werden gedood.[3] Livius, die zich baseerde op Valerius Antias, spreekt van 80.000 gesneuvelde soldaten en 40.000 trosknechten (calones) en kampvolgers (lixae).[4] Orosius (4e-5e eeuw) herhaalt deze aantallen, maar ze lijken veel te hoog te zijn, zeker als we in ogenschouw nemen dat Livius – gelet op zijn doorgaans vernietigende kritiek – nu niet bepaald een hoge pet op had van Valerius Antias. Rutilius Rufus was daarentegen iemand die leefde in de tijd dat de slag werd uitgevochten, en 70.000 Romeinse doden – soldaten, knechten en kampvolgers – lijkt niet onmogelijk te zijn. Dit was een nederlaag die vergelijkbaar was met Cannae. De Romeinen hadden alle geluk van de wereld dat, om nooit opgehelderde redenen, de Cimbri en Teutones na hun overwinning geen inval in Italië deden. In plaats daarvan lijken de twee volkeren zich te hebben opgesplitst. De Cimbri vielen Spanje binnen, waar ze het platteland plunderden, maar een nederlaag leden tegen de Keltiberiërs. De Teutones trokken naar het noorden en kwamen uiteindelijk terecht in het gebied van de Belgische stam van de Veliocasses. Daar zouden beide volkeren elkaar minstens twee jaar later weer treffen. Hierdoor kregen de Romeinen de waardevolle tijd die ze nodig hadden om hun zaakjes op orde te brengen.
En het moet gezegd worden: de Romeinen gingen zeker niet op hun handen zitten. Rutilius Rufus, hierboven reeds genoemd, was onmiddellijk begonnen met het rekruteren van manschappen voor een nieuw leger. De consul had meer dan voldoende militaire ervaring. Recent had hij nog in Numidië gediend als legaat van Quintus Caecilius Metellus Numidicus (zie 109 BCE). Rufus kende bovendien Marius goed, want beide mannen hadden samen in Numidië gediend, en daarvóór al in Spanje. Waarschijnlijk lijfde de consul, net als Marius, veel proletarii in bij het leger. Valerius Maximus beweert dat hij tevens instructeurs van de gladiatorenschool van de gedode Aurelius Scaurus inhuurde om de soldaten te trainen. De twee generaals die bij Arausio waren verslagen, werden gestraft. Caepio en Mallius werden uit hun ambt gezet, waarmee Rufus de rest van het jaar als enig consul fungeerde. Caepio werd het meest schuldig geacht aan de nederlaag. De komende jaren werd hij nog verder vervolgd, waardoor hij zijn zetel in de Senaat en al zijn bezittingen kwijtraakte. Uiteindelijk werd hij verbannen.
Bronnen
Primaire bronnen
- Cassius Dio, Fragments of Book 27;
- Granius Licinianus, History of Rome, Book 33;
- Livius, Periochae, Book 67;
- Plutarchus, Life of Marius 10-11;
- Plutarchus, Life of Sulla 3-4;
- Sallustius, The War With Jugurtha 114;
- Valerius Maximus, Factorum et Dictorum Memorabilium, Book 2.3;
- Velleius Paterculus, Roman History, Book II.12.
Secundaire bronnen
- Adrian Goldsworthy, In the name of Rome, p. 140 en p. 143.
Noten
[1] De oorlog met Jugurtha 105.
[2] Zie Livius 7.42.
[3] Granius Licinianus, History of Rome, Book 33. De auteur maakt interessant genoeg nog melding van velites die in de Romeinse legers dienden.
[4] Livius, Periochae, Boek 67.
Pingback:De Grote Dreiging uit het Noorden: De Jaren 104-103 BCE – – Corvinus –
Pingback:De Grote Dreiging uit het Noorden: Het Jaar 102 BCE – – Corvinus –
Pingback:The Jugurthine War and the Great Threat from the North: The Year 105 BCE – – Corvinus –