- Jugurtha verbreekt de vrede met Adherbal en neemt diens kamp bij Cirta in; vervolgens slaat hij het beleg voor de stad op (113 BCE);
- De Senaat stuurt een commissie van drie jongemannen naar Cirta toe om Jugurtha te dwingen het beleg op te geven; Jugurtha besluit hen te negeren (113 BCE);
- In Noricum lijdt de consul Gnaeus Papirius Carbo een zware nederlaag tegen de Cimbri en Teutones (113 BCE);
- De Senaat stuurt een nieuwe delegatie onder leiding van de princeps senatus Marcus Aemilius Scaurus naar Numidië toe, maar deze bereikt helemaal niets (112 BCE);
- Adherbal geeft Cirta over aan Jugurtha en wordt vervolgens doodgemarteld; Romeinse en Italiaanse kooplieden die in de stad wonen worden afgeslacht (112 BCE);
- De Romeinen verklaren Jugurtha de oorlog en sturen de nieuwe consul Lucius Calpurnius Bestia naar Numidië toe (112 BCE);
- De consul Marcus Livius Drusus verslaat de Scordisci (112 BCE).
In 113 BCE, na slechts twee of drie jaar vrede, vielen Jugurtha en zijn leger de gebieden van zijn neef Adherbal binnen. Laatstgenoemde weigerde zich te laten provoceren en beperkte zich tot het sturen van gezanten om protest tegen de aanvallen aan te tekenen. Jugurtha was daar bepaald niet van onder de indruk. Hij versterkte zijn leger en rukte op naar Cirta, een van de grootste Numidische steden en de hoofdstad van zijn tegenstander. Adherbal besloot buiten de stad zijn kamp op te slaan, wat waarschijnlijk een heel slecht idee was. Net voor zonsopgang sloeg Jugurtha toe en bestormde het kamp van zijn neef. Adherbals manschappen werden compleet verrast en velen van hen lagen nog te slapen. Ze werden snel verdreven en de overlevenden vluchtten terug naar Cirta.
Het beleg van Cirta
Jugurtha had een gemakkelijke overwinning behaald, maar Adherbal verschanste zich nu in Cirta en het zou verre van simpel zijn om deze zwaar versterkte stad in te nemen. Wat de zaak voor Jugurtha nog ingewikkelder maakte, was dat in Cirta een vrij grote gemeenschap van Romeinse en Italiaanse kooplieden leefde. Rome had de morele plicht haar eigen burgers en bondgenoten te beschermen, en de in Cirta wonende handelaren waren vastbesloten zichzelf te verdedigen. De Senaat hoorde spoedig van het beleg van Cirta, want gezanten van Adherbal waren erin geslaagd uit de stad te ontsnappen en naar Italië af te reizen. Er werd een commissie van drie jongemannen naar Numidië gestuurd die Jugurtha moesten overhalen het beleg op te geven en zijn geschil met Adherbal op een beschaafdere manier op te lossen. Omdat Jugurtha meende dat hij deze snotneuzen gewoon kon negeren, bereikte de Romeinse delegatie helemaal niets.
Het beleg van Cirta sleepte zich dus voort. Voor Adherbal verslechterde de situatie met de dag, maar toch slaagde hij erin twee nieuwe gezanten naar Rome te sturen. Deze dappere mannen verlieten ongezien de stad, vonden een weg door de vijandelijke linies en gingen aan boord van een schip dat naar Italië voer. Nadat ze Rome hadden bereikt, kregen ze toestemming een brief van hun koning in de Senaat voor te lezen. De senatoren namen de situatie in Numidië nu een stuk serieuzer en ze waren erg boos over de manier waarop hun vorige gezanten waren geschoffeerd. In 112 BCE werd een nieuwe en veel zwaardere delegatie naar Jugurtha gestuurd. Deze werd geleid door Marcus Aemilius Scaurus, de consul van 115 BCE. Recent was deze Scaurus door de censors tot princeps senatus benoemd, dus zijn prestige was aanzienlijk.
De nieuwe gezanten voeren naar Afrika toe en ontboden Jugurtha naar Utica, de plek waar ze aan land waren gegaan. Jugurtha ging eerst tot het uiterste om Cirta te veroveren, maar nadat zijn stormaanvallen waren afgeslagen besloot hij toch met een handjevol ruiters naar Scaurus en diens collega’s af te reizen. Scaurus uitte zware bedreigingen als de Numidiër het beleg zou voortzetten, maar vervolgens vertrok hij weer. Daarop overtuigden de Romeinse en Italiaanse kooplieden in Cirta Adherbal ervan om zich over te geven. Ze verkeerden in de vaste veronderstelling dat Jugurtha hen geen haar durfde te krenken, maar daarin vergisten ze zich deerlijk. Zodra Adherbal had gecapituleerd, werd hij gearresteerd, gemarteld en vermoord. Jugurtha liet tevens de volwassen Numidische mannen in de stad en de handelaren die de wapens tegen hem hadden opgenomen afslachten.
De geschokte Senaat zag nu wel in dat oorlog onvermijdelijk was. Tijdens de Vroege en de Midden-Republiek was het de comitia centuriata – de volksvergadering van de centuriën – geweest die over oorlog en vrede besliste, maar tijdens de Late Republiek lijkt deze bevoegdheid op de Senaat te zijn overgegaan. Op grond van de Lex Sempronia de provinciis consularibus uit 122 BCE moest de Senaat de consulaire provincies kiezen voordat de consuls zelf verkozen werden. Numidië was een van deze provincies, en het gebied werd later aan de nieuwe consul Lucius Calpurnius Bestia toegewezen. Er werd een vers leger geworven en geld opzijgezet om de soldaten te kunnen betalen. Jugurtha stuurde nu een diplomatieke delegatie naar Rome toe. Deze stond onder leiding van zijn zoon en was gewapend met grote hoeveelheden geld. De gezanten kregen echter te horen dat ze Italië binnen tien dagen moesten verlaten, tenzij ze gekomen waren om de overgave van de koning aan te bieden. Dat was natuurlijk niet het geval, zodat het er alle schijn van had dat Rome eindelijk haar militaire macht zou gaan inzetten. Rome had echter ook met andere problemen te kampen, en die waren een stuk groter.
De Grote Dreiging uit het Noorden
Enkele jaren eerder waren twee Germaanse volkeren die bekendstonden als de Cimbri en de Teutones begonnen met een trek naar het zuiden. Beide waren waarschijnlijk afkomstig uit het huidige Denemarken. Het is niet duidelijk waardoor hun tocht getriggerd werd; het kunnen natuurrampen[1] zijn geweest, maar ook overbevolking, een burgeroorlog of druk van externe vijanden.[2] Plutarchus beweert dat de stammen over 300.000 gewapende krijgers beschikten, wat ongetwijfeld sterk overdreven is. Niettemin was er wel degelijk sprake van een grote volksverhuizing en reisden er ook vele vrouwen en kinderen met de Cimbri en Teutones mee. Van een vreedzame Germaanse migratie was beslist geen sprake. Bij hun tocht naar het zuiden plunderden de Cimbri en Teutones de gebieden waar ze doorheen trokken en verjoegen ze de mensen die daar woonden. Een deel van deze volkeren sloot zich bij hen aan, waarbij vooral de Keltische Ambrones en Tigurini genoemd moeten worden.
Tegen het jaar 113 BCE hadden de Germaanse stammen de streek Noricum bereikt, die delen van het huidige Oostenrijk en Slovenië bestreek. Noricum viel niet onder Romeins bestuur, maar het lag dicht bij de belangrijke Latijnse kolonie Aquileia en de Romeinse gebieden in Illyrië. De inwoners van de streek waren mogelijk Romeinse bondgenoten en in elk geval hadden ze vriendschappelijke betrekkingen met Rome. Nadat hij een hulpverzoek van de Norici had ontvangen, besloot de Senaat de consul Gnaeus Papirius Carbo met een leger naar het noorden te sturen. Helaas bleek Carbo zowel verraderlijk als incompetent te zijn. Volgens Appianus verontschuldigden de stammen zich bij de consul voor hun inval in Noricum: ze hadden zich niet gerealiseerd dat de inwoners van de streek vrienden van de Romeinen waren. De consul deed net alsof hij de excuses aanvaardde, maar viel de stammen vervolgens aan toen ze daar totaal niet op rekenden. Carbo kwam er al snel achter dat dat heel erg dom was geweest. De Germaanse krijgers vochten fel terug en vernietigden een groot deel van het leger van de consul. Duisternis en slecht weer maakten uiteindelijk een einde aan het gevecht, dat doorgaans de ‘Slag bij Noreia’ wordt genoemd. De Romeinen hadden alle geluk van de wereld dat de stammen vervolgens besloten naar het westen te trekken, richting Gallië. Ze hadden immers ook een poging kunnen wagen Italië binnen te dringen. De dreiging van zo’n aanval was voorlopig afgewend, maar de Romeinen hadden een ernstige waarschuwing gekregen.
Andere gebeurtenissen
Elders boekten de Romeinen wel enig succes op het slagveld. In 112 BCE diende de consul Marcus Livius Drusus als gouverneur van Macedonië. Hij was dezelfde Marcus Livius Drusus die het in 122 BCE als volkstribuun Gaius Gracchus zo lastig had gemaakt. Drusus nam het nu op tegen de Keltische Scordisci, die twee jaar eerder de toenmalige consul Gaius Porcius Cato een zware nederlaag hadden toegebracht. Anders dan zijn voorganger behaalde Drusus wel succes. Hij versloeg de Kelten en maakte een einde aan de dreiging die zij voor zijn provincie vormden. Zijn zege leidde ertoe dat aan hem een triomftocht werd toegekend.
Bronnen
Primaire bronnen
- Appianus, Gallic War 17;
- Fasti Triumphales;
- Florus, The Epitome of Roman History, Book 1.38;
- Livius, Periochae, Book 63;
- Plutarchus, Life of Marius 11;
- Sallustius, The War With Jugurtha 20-28.
Secundaire bronnen
- Adrian Goldsworthy, In the name of Rome, p. 141-142.
Noten
[1] Volgens Florus was er sprake van overstromingen in hun eigen gebieden (The Epitome of Roman History, Book 1.38).
[2] Adrian Goldsworthy, In the name of Rome, p. 142.
Pingback:De Oorlog tegen Jugurtha en de Grote Dreiging uit het Noorden: Het Jaar 105 BCE – – Corvinus –
Pingback:De Grote Dreiging uit het Noorden: Het Jaar 101 BCE – – Corvinus –