- De consul Manius Aquillius verslaat Athenion en maakt daarmee een einde aan de Tweede Slavenoorlog op Sicilië;
- De consul Gaius Marius en de proconsul Quintus Lutatius Catulus verpletteren de Cimbri in de Slag bij Vercellae;
- Marius en Catulus houden gezamenlijk een triomftocht;
- Marius werkt samen met Glaucia en Saturninus en wordt voor de zesde maal tot consul gekozen.
Het voorafgaande jaar hadden de Romeinen de Teutones verpletterd, waarmee tenminste de helft van de Grote Dreiging uit het Noorden was geneutraliseerd. Maar daarmee waren de Romeinen er nog niet. De Cimbri waren Gallia Cisalpina binnengevallen en de consul Quintus Lutatius Catulus was er niet in geslaagd hen tegen te houden. De nederlaag die hij had geleden, bleek echter niet fataal te zijn. Hij mocht als proconsul de oorlog tegen de Cimbri voortzetten en werd niet vervangen door de nieuwe consul Manius Aquillius. Aquillius werd naar Sicilië gestuurd om een einde te maken aan de Tweede Slavenoorlog, waar de consul ook in slaagde. Hij versloeg en doodde de rebellenleider Athenion en belegerde de overlevenden, waarschijnlijk in hun fort bij Triokala. Uiteindelijk gaven de slaven zich over, waarna Aquilius ze voor de wilde dieren liet gooien (damnatio ad bestias). De successen die de consul behaalde, stelden de andere consul, Gaius Marius, en de proconsul Catulus in staat zich op de Germaanse dreiging in het noorden te richten.
De Slag bij Vercellae
Plutarchus beweert dat het Romeinse leger in totaal uit 52.300 manschappen bestond. Omdat hij de consul was, voerde Marius het bevel over 32.000 soldaten en Catulus als proconsul over slechts 20.300. De Cimbri vroegen nogmaals om land waarop ze zich konden vestigen, maar Marius wees het verzoek af, waardoor een gewapend treffen onafwendbaar werd. Dit zou op 30 juli plaatsvinden op de Campi Raudii in de buurt van Vercellae, tegenwoordig het stadje Vercelli in Piëmont. De Cimbri werden geleid door hun koningen Boiorix, Lugius, Claodicus en Caesorix. De omvang van hun leger is niet bekend, maar het is aannemelijk dat de Romeinen in de minderheid waren. Plutarchus stelt dat de Germanen alleen al over 15.000 ruiters beschikten. Ongetwijfeld overdreef hij, maar zijn beschrijving van de ruiters is levendig en kleurrijk. Volgens onze geschiedschrijver reden ze:
“uit in schitterende stijl, met helmen die muilen van angstaanjagende dieren of hoofden van vreemde monsters voorstelden en door hun hoge veren kammen de dragers groter deden lijken; verder waren ze uitgerust met borstpantsers van ijzer en glanzende witte schilden. Iedere man droeg een hellebaard en voor het handgemeen gebruikten ze lange, zware zwaarden.”[1]
De troepen van Catulus vormden het centrum van de Romeinse slaglinie en die van Marius waren op de twee flanken opgesteld. Bij het begin van de strijd beloofde Marius om 100 stieren te offeren en Catulus om een tempel aan Fortuna Huiusce Diei – de Fortuin van deze Dag – te wijden. De voeten van duizenden marcherende soldaten creëerden enorme stofwolken, waardoor het zicht beperkt werd. Urenlang vochten de Romeinen en de Germanen tegen elkaar in de hitte en de brandende zon. Plutarchus beweert dat de Germanen tegen de zon inkeken, waardoor de Romeinen in het voordeel waren. Ze slaagden er uiteindelijk in door de Germaanse linies heen te breken en de vijand op de vlucht te jagen.
De Germanen die de strijd overleefd hadden, renden terug naar hun kamp, dat bestond uit een ring van wagens. Veel van de Cimbri, mannen en vrouwen, pleegden daar zelfmoord. Ook doodden ze hun kinderen, om maar te voorkomen dat die in vijandelijke handen vielen. Volgens Plutarchus werden er 120.000 strijders van de Cimbri gedood, en ondanks de massale zelfmoord zouden er ook nog eens 60.000 gevangen zijn genomen. Livius spreekt van 140.000 doden (of 160.000, afhankelijk van de Latijnse tekst; CXL vs. CLX), maar Velleius Paterculus en Florus komen met iets lagere schattingen van respectievelijk 100.000 en 65.000 slachtoffers.[2] Uiteraard moeten we deze aantallen met een korreltje zout nemen, maar de Grote Dreiging uit het Noorden, die de Romeinen al sinds 113 BCE had geteisterd, was nu eindelijk vernietigd.
Na afloop van de veldslag ontstond er ruzie tussen de soldaten van Catulus en die van Marius over de vraag wie het meeste aan de overwinning hadden bijgedragen. Plutarchus beroept zich in dit verband op Sulla, die onder Catulus vocht en beweerde dat de manschappen van Catulus in het centrum de zwaarste klappen hadden opgevangen. De Romeinse zege zou daarom als hún zege moeten gelden. Sulla tekende zijn bewering echter naar alle waarschijnlijkheid pas op toen hij gebrouilleerd was geraakt met Marius, dus we mogen die niet voetstoots voor waar aannemen. Als consul had Marius een hogere rang dan zijn collega, en omdat hij ook de Teutones en hun bondgenoten had vernietigd, ging de meeste roem van de overwinning bij Vercellae naar hem toe. De volksmassa begroette hem als de derde stichter van Rome, na Romulus en Camillus.
Andere gebeurtenissen
Marius en Catulus verzoenden zich en hielden later dit jaar een gezamenlijke triomftocht. De Teutoonse koning Teutobodus moest waarschijnlijk in de triomftocht meelopen, maar de Cimbrische koning Boiorix was op het slagveld gesneuveld. Orosius, een zeer late bron (4e-5e eeuw), beweert dat Lugius eveneens sneuvelde en dat Claodicus en Caesorix gevangen werden genomen. Vermoedelijk werden ook zij meegevoerd in de triomftocht en werden ze na afloop in het Tullianum geëxecuteerd. Catulus kwam zijn belofte na en liet op de Campus Martius een tempel voor Fortuna Huiusce Diei bouwen. De overblijfselen daarvan kunnen nog altijd bewonderd worden: men vindt ze in de Area Sacra del Largo Argentina (zie de afbeelding hieronder).
Marius was nu beroemder en machtiger dan ooit. Hij was vijfmaal consul geweest, waarvan vier keer achter elkaar. Tevreden was hij echter nog niet: Marius wilde meer. Hij stond nog altijd op slechte voet met Quintus Caecilius Metellus Numidicus, zijn voormalige patroon onder wie hij in Numidië had gediend en die momenteel als censor diende. Als drager van dat ambt had Metellus het aan de stok gekregen met Gaius Servilius Glaucia en Lucius Appuleius Saturninus, twee populares. Marius had in het verleden al eens met Saturninus samengewerkt, en nu besloten de drie mannen de handen ineen te slaan om Marius voor de zesde maal tot consul gekozen te krijgen. Daar slaagden ze ook in, maar Publius Rutilius Rufus (een andere voormalige legaat van Metellus, op wie Plutarchus zich baseerde) en Livius beweren dat ze zich op grote schaal aan omkoping schuldig maakten. Glaucia werd tot praetor voor het volgende jaar gekozen en Saturninus kreeg een tweede ambtstermijn als volkstribuun (een functie die hij in 103 BCE ook al had gehad). Al deze keuzes zouden tot geweld in de straten van Rome leiden. Het gerucht deed al de ronde dat Saturninus verantwoordelijk was voor de moord op een concurrent voor het volkstribunaat, en meer dood en verderf zouden spoedig volgen.[3]
Bronnen
Primaire bronnen
- Diodorus Siculus, Bibliotheca historica, Book 36;
- Florus, The Epitome of Roman History, Book 2.7;
- Livius, Periochae, Book 68-69;
- Orosius, Historiae adversum paganos, Book 5.16;
- Plutarchus, Life of Marius 24-28;
- Velleius Paterculus, Roman History, Book II.12.
Secundaire bronnen
- Adrian Goldsworthy, In the name of Rome, p. 150-151.
Noten
[1] Leven van Marius 25 (vertaling: H.W.A. van Rooijen-Dijkman).
[2] Volgens Florus sneuvelden er 300 Romeinen.
[3] De concurrent heette Aulus Nunnius of Nonius.
Pingback:Vercelli: De Duomo – – Corvinus –