- Gaius Marius verplettert de Teutones en Ambrones in de slag bij Aquae Sextiae;
- Quintus Lutatius Catulus geeft de Alpenpassen op;
- De Cimbri lopen de stellingen van Catulus bij de rivier de Atiso onder de voet;
- De praetor Gaius Servilius bakt er op Sicilië tijdens de Tweede Slavenoorlog helemaal niets van;
- De censor Quintus Caecilius Metellus Numidicus raakt in conflict met de populares Gaius Servilius Glaucia en Lucius Appuleius Saturninus.
Hoewel de Cimbri zich na hun avonturen in Spanje weer hadden verenigd met de Teutones, gingen de twee volkeren al snel weer hun eigen weg. De Cimbri trokken oostwaarts richting Noricum om Italië vanuit het noorden te bedreigen; de Teutones en hun bondgenoten de Ambrones (een Keltische stam) trokken op hun beurt richting het zuiden, naar Gallia Transalpina, om van daaruit Italië vanuit het westen binnen te vallen, via Ligurië. Plutarchus suggereert dat er sprake was van een bewuste tangbeweging, maar het kan net zo goed gewoon de nogal eigenaardige manier zijn geweest waarop deze volkeren rondzwierven. De Romeinen waren in elk geval op de hoogte van deze bewegingen, mogelijk via boodschappers van volkeren waarmee ze een bondgenootschap hadden, zoals de Gallische Aedui. Tevens maakten ze gebruik van spionnen en verkenners, en een van hen was een man genaamd Quintus Sertorius. Hij was een overlevende van het bloedbad van Arausio van drie jaar eerder en had toen zijn vel kunnen redden door in volledige wapenrusting de rivier de Rhône over te zwemmen. Sertorius diende nu onder Marius en had enige basiskennis van het Germaans of Keltisch. Hij verkleedde zichzelf als stamlid en ging naar het vijandelijke kamp om daar te spioneren. Tijdens zijn missie vergaarde hij belangrijke informatie over de plannen en bewegingen van de Germanen.
De Romeinse consuls troffen dienovereenkomstig voorbereidingen. Quintus Lutatius Catulus bewaakte de Alpenpassen in Gallia Cisalpina en Marius rukte op naar de Rhône in Gallia Transalpina. Daar bouwde hij een versterkt kamp en liet hij zijn manschappen een lang kanaal graven. Naar hem werd dit de Fossa Mariana genoemd. Dankzij het kanaal konden schepen vanaf de zee het kamp bereiken, waardoor de bevoorradingssituatie van de Romeinen sterk werd verbeterd. Marius was klaar voor de vijand.
De Slag bij Aquae Sextiae
Toen de Teutones en Ambrones verschenen, besloot Marius wijselijk zijn manschappen in het kamp en onder strakke controle te houden. Zijn soldaten waren immers niet de veteranen van zijn Afrikaanse veldtocht, maar tamelijk groene troepen die waren geworven door Publius Rutilius Rufus, een van de consuls van 105 BCE. De mannen hadden nog maar weinig gevechtservaring en Marius wilde dat ze eerst aan de vijand gewend zouden raken. Hij vertelde hun daarom dat hij wilde wachten op de juiste tijd en plaats, en dat de goden uiteindelijk zouden bepalen waar en wanneer dat zou zijn. Om de wil van de goden te kunnen bepalen liet Marius zich altijd vergezellen van een Syrische profetes genaamd Martha, die in staat zou zijn de toekomst te voorspellen. Zij was bij hem geïntroduceerd door zijn vrouw Julia (een tante van Gaius Julius Caesar). Zelfs de klassieke bronnen betwijfelen of Marius echt in haar vermeende gaven geloofde of dat dit allemaal maar een toneelstukje was.
Toen Marius weigerde te vechten, plunderden de Teutones en Ambrones eerst het platteland en vielen vervolgens de Romeinse versterkingen aan. Ze werden verwelkomd met een regen van projectielen en met gemak verdreven. De twee stammen besloten daarop hun trek naar het oosten te vervolgen. Terwijl ze langs het Romeinse kamp marcheerden, riepen de Teutones en Ambrones voor de grap naar de Romeinse soldaten of die nog boodschappen wilden meegeven voor hun vrouwen. De Germanen en Kelten zouden immers gauw genoeg bij hen zijn. Marius brak daarop snel zijn kamp op en zette de achtervolging in. Hij zorgde er daarbij voor dat hij altijd op veilige afstand bleef en strategische plekken bezette. In de buurt van Aquae Sextiae, een Romeinse kolonie die zo’n twintig jaar eerder was gesticht, legerde de consul zich op een strategische hoogte en begon daar met de bouw van een nieuw kamp. Omdat er hier geen water was, werd een groep knechten naar de rivier gestuurd om het te halen. Deze mannen behoorden waarschijnlijk tot de calones, de trosknechten die ook bij de Slag bij Arausio genoemd worden. De meesten van hen waren bewapend, hetzij met gereedschap zoals bijlen, hetzij met echte wapens zoals zwaarden en speren. De calones slaagden erin een aantal stamleden te verrassen. Die hadden er niet op gerekend dat de Romeinen hun heuvel zouden verlaten en namen op dat moment net een bad in de rivier of in de hete bronnen waarnaar Aquae Sextiae was vernoemd.
De calones vielen de stamleden, die sterk in de minderheid waren, aan en doodden er velen. Hun geschreeuw trok de aandacht van hun kameraden aan de andere kant van de rivier en al snel verschenen er versterkingen op het toneel. Het lijkt erop dat vooral de Ambrones reageerden. Zij behoorden tot een Keltische stam die zich bij de Teutones had aangesloten. Vanuit het Romeinse kamp kwamen enkele cohorten Liguriërs naar beneden om de calones te beschermen. Beide partijen probeerden elkaar te intimideren, waarbij de Ambrones in een bepaald ritme met hun wapens op hun schilden sloegen, op en neer sprongen en de naam van hun volk schreeuwden. De Kelten waren echter in het nadeel, want zij moesten nog door de rivier waden. De Liguriërs konden hun aanval dan ook met gemak afstoppen. Met wat hulp van een aantal net gearriveerde Romeinse legioensoldaten wisten ze de Kelten vervolgens weer naar de andere kant van de rivier te jagen. De Romeinen en Liguriërs achtervolgden de Ambrones en doodden er velen. Op enig moment bereikte de strijd ook het vijandelijke kamp, waar vrouwen gewapend met zwaarden en bijlen dapper meevochten. De Romeinen trokken zich uiteindelijk terug naar de andere kant van de rivier. Ze hadden een overwinning behaald, maar door het onverwachte gevecht hadden zoveel manschappen het kamp verlaten dat dit nog maar half voltooid was. De buitengewoon nerveuze Romeinen bereidden zich nu voor op een Germaanse tegenaanval gedurende de nacht. Het feit dat de Germanen en Kelten een luid geweeklaag aanhieven voor hun gevallen strijdmakkers maakte de Romeinen alleen maar nerveuzer.
De nachtaanval bleef echter achterwege en ook de volgende dag werd er niet gevochten. Terwijl de Germanen en Kelten hun troepen, die waarschijnlijk over een groot gebied verspreid waren, samentrokken, stuurde Marius een zekere Marcus Claudius Marcellus met een eenheid van 3.000 manschappen om de vijandelijke posities heen. Deze manschappen vertrokken in het holst van de nacht en hadden de opdracht om zich te verschuilen op het hooggelegen terrein achter de Germaanse linies (de rivier wordt in de bronnen niet meer genoemd). Als de strijd eenmaal gaande was, moesten ze de vijand in de rug aanvallen. De volgende dag stelde Marius zijn troepen voor het kamp op. De Teutones en overlevende Ambrones waren klaar voor de strijd en namen de uitdaging aan. Ze stormden de heuvel op, maar hun aanval werd gestuit door een goedgemikte wolk aan Romeinse pila. De legioensoldaten en bondgenoten trokken vervolgens hun zwaarden en begonnen met hun grote schilden de Germanen en Kelten van de heuvel af te duwen. De Romeinen raakten het voordeel om heuvelafwaarts te kunnen vechten echter kwijt toen de strijd de vlakte bereikte. De veldslag had nu alle kanten op kunnen gaan, maar plotseling dook Marcellus, die zijn missie met succes had volbracht, achter de vijand op. Hij gaf zijn manschappen bevel om de vijandelijke achterhoede aan te vallen, waardoor de Teutones en Ambrones klem kwamen te zitten in een dodelijke sandwich en vernietigd werden.
Plutarchus beweert dat er 100.000 ‘barbaren’ werden gedood of gevangen genomen. De Periochae van het werk van Livius spreken van 200.000 doden en 90.000 gevangenen. De genoemde aantallen zijn vrijwel zeker schromelijk overdreven, maar de vijandelijke verliezen moeten niettemin verschrikkelijk zijn geweest. Onder de slachtoffers waren duizenden vrouwen en kinderen die gevangen werden genomen en als slaven werden verkocht. Ook de Teutoonse koning Teutobodus werd gevangen genomen en naar Rome afgevoerd. Marius liet zijn manschappen de mooiste wapens, harnassen en standaards verzamelen om mee te voeren in de triomftocht die hem nu niet meer kon ontgaan. De overige vijandelijke bezittingen werden op een hoop gegooid en verbrand als offer aan de goden. Net toen Marius op het punt stond de stapel aan te steken, arriveerden er ruiters met de mededeling dat hij voor de vijfde keer tot consul was gekozen (en wederom in absentia). Aangezien op dit punt in de Romeinse geschiedenis de verkiezingen voor de consuls doorgaans in december[1] werden gehouden, lijkt het erop dat de Slag bij Aquae Sextiae aan het einde van dit jaar werd uitgevochten.
De Cimbri vallen Italië binnen en andere gebeurtenissen
Helaas kregen de Romeinen vervolgens slecht nieuws te horen. Catulus had besloten de Alpenpassen op te geven omdat hij meende dat het onverstandig was om zijn strijdmacht in kleinere eenheden op te splitsen. De Cimbri zouden die immers één voor één kunnen verslaan. De consul had zijn leger teruggetrokken achter de rivier de Atiso, tegenwoordig de Adige in Noordoost-Italië. Hij had een brug over de rivier laten bouwen en op beide oevers versterkingen opgericht. Catulus was echter geen Marius. Toen de Cimbri aanvielen, raakten zijn manschappen in paniek en vluchtten ze weg, hoe dapper hun aanvoerder ook probeerde hen tegen te houden. De Romeinse verliezen vielen waarschijnlijk mee, en men nam Catulus de nederlaag niet al te zeer kwalijk. Niettemin waren de Cimbri nu tot in Italië (of eigenlijk Gallia Cisalpina) doorgedrongen en daarom werd Marius snel naar Rome teruggeroepen. Hoewel de Senaat hem een triomftocht aanbood, weigerde de consul die pertinent. Hij wilde namelijk eerst de indringers verslaan.
Ondanks de klinkende zege van Marius bij Aquae Sextiae hadden de Romeinen nog genoeg zaken om zich zorgen over te maken. Los van de terugtocht van Catulus ging het ook niet goed met de Tweede Slavenoorlog op Sicilië. De praetor Gaius Servilius bakte er niets van, waarbij Florus beweert dat hij tenminste één nederlaag leed tegen de rebellenleider Athenion. De slavenopstand was oorspronkelijk geleid door Salvius, die tot koning was uitgeroepen en de bijnaam Tryphon had gekregen, maar Salvius lijkt dit jaar te zijn gestorven. Athenion nam nu het commando over het hele slavenleger op zich, wat waarschijnlijk gunstig was voor de Romeinen. Salvius had namelijk veel meer talent dan zijn opvolger en hij was ook veel minder impulsief.
De Romeinen hadden weer eens censors gekozen, van wie de ambtstermijn dit jaar aanving. Quintus Caecilius Metellus Numidicus, de held uit de oorlog tegen Jugurtha, diende samen met zijn neef Gaius Caecilius Metellus Caprarius, de consul van 113 BCE. Numidicus was zelf een overtuigde optimaat, en als censor probeerde hij twee populares genaamd Gaius Servilius Glaucia (niet te verwarren met de praetor die op Sicilië diende) en Lucius Appuleius Saturninus te straffen. De laatstgenoemde, een voormalige volkstribuun, had Marius geholpen zijn vierde consulaat binnen te halen. De poging van Numidicus om de mannen aan te pakken mislukte, volgens Appianus omdat hij door zijn collega werd tegengehouden. Cicero suggereert echter dat de gewapende bende waarover Saturninus het bevel voerde een beslissende rol speelde. De komende jaren zouden inderdaad aantonen dat Glaucia en Saturninus zeker bereid waren geweld te gebruiken om hun doelen te bereiken.
Bronnen
Primaire bronnen
- Diodorus Siculus, Bibliotheca historica, Book 36;
- Florus, The Epitome of Roman History, Book 1.38 en Book 2.7;
- Livius, Periochae, Book 68;
- Plutarchus, Life of Marius 15-24;
- Plutarchus, Life of Sertorius 3;
- Velleius Paterculus, Roman History, Book II.12.
Secundaire bronnen
- Adrian Goldsworthy, In the name of Rome, p. 144-150.
Noot
[1] Andrew Lintott, The Constitution of the Roman Republic, p. 10, noot 4.
Pingback:De Grote Dreiging uit het Noorden: Het Jaar 101 BCE – – Corvinus –