- De consuls Publius Cornelius Scipio Nasica Serapio en Decimus Junius Brutus straffen manschappen die tijdens de oorlog in Spanje gedeserteerd zijn (138 BCE);
- Twee volkstribunen arresteren de consuls tijdens de lichting van troepen en gooien hen in de gevangenis (138 BCE);
- De consul Brutus wordt naar Spanje gestuurd, waar hij de Atlantische Ocean in het westen bereikt en een groot deel van Lusitanië en Gallaecië onderwerpt (138-137 BCE);
- De consul Gaius Hostilius Mancinus – “de meest onfortuinlijke onder de Romeinen” – wordt bij Numantia verslagen, omsingeld en gedwongen een vernederend vredesverdrag te sluiten (137 BCE);
- De consul Marcus Aemilius Lepidus belegert Pallantia, maar behaalt geen successen (137 BCE);
- De Lex Cassia de suffragiis voert de geheime stemming in voor rechtszaken waarbij geen doodstraf kan worden opgelegd;
- De Senaat weigert het verdrag van Mancinus met de Numantijnen goed te keuren (136 BCE);
- De volksvergadering geeft opdracht om Mancinus naakt en geketend aan de Numantijnen over te dragen; de Numantijnen willen hem echter niet hebben (136 BCE);
- Appius Claudius Pulcher en Quintus Fulvius Nobilior dienen als censors (136 BCE).
De nieuwe consuls voor het jaar 138 BCE waren Publius Cornelius Scipio Nasica Serapio (de pontifex maximus) en Decimus Junius Brutus. Aangezien de eerstgenoemde op grond van een religieuze verplichting in Italië moest blijven, had de Senaat besloten de laatstgenoemde naar Hispania Ulterior te sturen. Hoewel de oorlog tegen Viriathus het jaar daarvoor al gewonnen was, waren er nog meer dan voldoende plunderende stammen over om tegen te vechten, Lusitanisch en niet-Lusitanisch. Voor het leger van Brutus en voor het leger dat in het Nabije Spanje tegen de Numantijnen vocht, werden verse troepen geworven. Het ging niet erg goed met de oorlog in het Nabije Spanje en veel jonge Romeinen hadden geen trek in hun militaire dienstplicht. De consuls besloten eerst een voorbeeld te stellen door een deserteur genaamd Gaius Matienus te straffen. De man werd berecht en veroordeeld, vervolgens onder het juk door gedreven (wat tot het verlies van de status van militair leidde), gegeseld met roeden en uiteindelijk verkocht voor één sestertius. Andere deserteurs werden op een soortgelijke wijze gestraft.
De daad die de consuls stelden, had niet het gewenste effect. Het verzet tegen het lichten van troepen was sterk, zelfs zo sterk dat twee volkstribunen Scipio en Brutus arresteerden en enige tijd vastzetten toen ze er niet in slaagden vrijstellingen te krijgen voor enkele van hun vrienden en cliënten. Cicero, die op dat moment nog niet eens geboren was, was kennelijk geschokt door deze actie. Hij noemde de volkstribuun Gaius Curiatius “de gemeenste en verachtelijkste man op aarde” en meende dat de actie “geen enkel precedent” had.[1] Problemen bij het lichten van troepen waren echter niet helemaal nieuw. Die waren er ook geweest in 193 en 169 BCE, en in 151 BCE waren de consuls zelfs gearresteerd door de volkstribunen. Er was dus wel degelijk een precedent, al is het mogelijk dat Cicero niet naar de arrestatie, maar naar de gevangenzetting verwees. We weten niet of de actie van Curiatius en zijn collega Sextus Licinius het gewenste effect had, maar we kunnen wel concluderen dat hun optreden volkomen rechtmatig was. Volkstribunen konden namelijk hun onschendbaarheid gebruiken om andere magistraten te arresteren.
Spanje: de veldtocht van Brutus
Hoe het ook afliep met de lichting van verse troepen, Decimus Junius Brutus vertrok naar Spanje en ging daar in het offensief. De Lusitaniërs waren nooit een verenigde natie geweest; ze vormden eerder een verzameling onafhankelijke stammen die een gemeenschappelijke taal en cultuur deelden. Het verslaan van één stam bracht niet noodzakelijkerwijs ook de onderwerping van de andere stam mee. De moord op Viriathus en de nederlaag van diens opvolger hadden dan wel formeel een einde aan de Lusitanische Oorlog gemaakt, maar de plundertochten in de provincie Hispania Ulterior gingen gewoon door. Brutus viel Lusitanië binnen en bediende zich daar van de tactiek van de verschroeide aarde. Hij verwoestte alles waar hij maar de hand op kon leggen. De Lusitaniërs en de Keltische stammen die ten noorden van Lusitanië woonden, boden fel verzet. Appianus merkt in dit verband op dat de vrouwen zij aan zij met de mannen streden en daarbij uitzonderlijke dapperheid toonden.
Het was waarschijnlijk in 137 BCE dat Brutus de rivier de Limia in het huidige Portugal overstak. De rivier stond in het Grieks bekend als de Lethe en in het Latijn als de Oblivio. Ze had daarmee dezelfde naam als de mythische rivier in de Onderwereld waar de doden al hun herinneringen kwijtraakten als ze van haar water dronken. De manschappen van Brutus geloofden dat met hen hetzelfde zou gebeuren en ze waren daarom bang om de Limia over te steken. De Romeinse generaal pakte de legioenstandaard van de signifer en stak zelf als eerste de rivier over. Hij gebood de soldaten hem te volgen, en deze tactiek werkte. Vervolgens viel Brutus Gallaecië (het huidige Galicië) binnen waar hij strijd leverde tegen de Bracari, een krijgshaftige Keltische stam die eveneens van vrouwelijke krijgers gebruikmaakte. Later dit jaar trok Brutus weer naar het zuiden. Een van de steden die hij onderwierp, was Talabriga. Nadat de inwoners zich hadden overgegeven, dreef de proconsul ze bij elkaar en sprak ze vermanend toe vanwege hun opstandige aard. Maar anders dan Galba in 150 BCE had gedaan, liet Brutus deze mensen niet afslachten. De Romeinse bevelhebber combineerde bruut geweld met diplomatie, spaarde de inwoners van Talabriga en gaf ze hun stad terug.
De veldtocht van Brutus was een enorm succes. Geen enkele andere Romeinse bevelhebber was ooit zo ver naar het westen getrokken. Florus verhaalt op dichterlijke wijze hoe Brutus langs de Atlantische kust marcheerde en “niet omkeerde totdat hij, niet zonder een zekere angst voor gebrek aan eerbied voor de goden en niet zonder een gevoel van ontzag, waarnam hoe de zon in de zee zonk en haar vlammen werden gedoofd door het water”.[2] Aan Brutus wordt ook de stichting van de stad Valentia toegeschreven, net ten zuiden van Saguntum. Hier werden Lusitaniërs die voor Viriathus hadden gevochten ondergebracht. Valentia heet nu València en is een van de grootste steden in Spanje. Voor zijn overwinningen kreeg Brutus de bijnaam ‘Callaicus’.
Spanje: de Numantijnse Oorlog
De veldtochten van Marcus Popilius Laenas in het Nabije Spanje hadden nauwelijks succes opgeleverd. Numantia was nog altijd stevig in handen van de Arevaci en de acties van de Romeinse aanvoerder tegen de naburige Lusones hadden niets opgeleverd. Laenas werd nu opgevolgd door de consul van 137 BCE, Gaius Hostilius Mancinus. Livius beweert dat Mancinus onder slechte voortekenen naar Spanje vertrok. De heilige kippen waren uit hun hok ontsnapt en er was een stem gehoord die de consul had opgedragen niet te vertrekken. Het lijdt geen twijfel dat deze voortekenen laten verzonnen werden als verklaring voor de complete ramp waardoor de consul en zijn leger getroffen werden.
Mancinus arriveerde in de buurt van Numantia en leverde daar verschillende kleinere veldslagen waarin zijn leger keer op keer werd verslagen. Toen er een vals gerucht de ronde deed dat de Cantabri en de Vaccaei de Numantijnen te hulp wilden schieten, brak de consul midden in de nacht snel zijn kamp op en vluchtte hij weg. Zijn manschappen trokken langs de plek waar de consul Quintus Fulvius Nobilior ooit zijn kamp had gehad. Aangezien de veldtocht van Nobilior in 153 BCE op een ramp was uitgelopen, waren de soldaten van Mancinus zeer nerveus toen ze hier moesten bivakkeren. Ze hadden ook goede redenen om nerveus te zijn, want bij het aanbreken van de dag bleek dat ze omsingeld waren door de Numantijnen. Aangezien de Romeinen niet in staat waren geweest een behoorlijk versterkt kamp te bouwen (het kamp van Nobilior was waarschijnlijk platgebrand), bivakkeerden ze in de open lucht. Livius beweert dat slechts 4.000 Numantijnen 40.000 Romeinen en hun bondgenoten hadden omsingeld. De geschiedschrijver overdreef ongetwijfeld, en Plutarchus stelt dat het Romeinse leger maar 20.000 man sterk was (een standaard consulair leger), waar dan nog knechten en kampvolgers bijkomen. Het staat niettemin buiten kijf dat de omsingelde Romeinen veel meer manschappen hadden dan de strijders die hen omsingelden. Uiteraard was dat slechts een schrale troost, want hun situatie was hopeloos.
Gelukkig diende op dat moment een Romeinse edelman van eind twintig als quaestor in het Romeinse leger. Zijn naam was Tiberius Sempronius Gracchus. Gracchus had tijdens de Derde Punische Oorlog bij de staf van Scipio Aemilianus gediend en had deelgenomen aan de beslissende aanval op Carthago in 146 BCE. Daar kwam bij dat hij de zoon was van de Tiberius Sempronius Gracchus die dit gedeelte van Spanje met een subtiele mix van geweld en diplomatie had onderworpen. De ouderen onder de Numantijnen herinnerden zich nog hoe de verdragen met Gracchus uit 179 BCE ervoor hadden gezorgd dat het 25 jaar lang vrede was geweest in de streek. Vader Gracchus zelf werd herinnerd als een buitengewoon integere man die grote waarde hechtte aan Romeinse fides. De Numantijnen waren daarom bereid ook met zijn zoon een deal te sluiten. De strijdende partijen bereikten een wapenstilstand en sloten een vredesovereenkomst. Daarmee werden de levens van duizenden Romeinen en Italianen gered. Als opperbevelhebber verbond Mancinus zich door middel van een eed aan de overeenkomst. Niemand maalde om het feit dat het Romeinse leger al zijn bagage achter moest laten als buit voor de Numantijnen.
De Senaat zag de zaken echter anders. Het vredesverdrag werd als een vernedering beschouwd. Zo hoorde een Romeinse oorlog niet te eindigen! Mancinus werd teruggeroepen naar Rome voor een proces en in zijn plaats werd zijn collega Marcus Aemilius Lepidus naar Spanje gestuurd. Lepidus lokte een oorlog met de Vaccaei uit door ze valselijk te beschuldigen van het sturen van voorraden, geld en versterkingen naar de Numantijnen. De consul belegerde Pallantia en riep zijn zwager Decimus Junius Brutus (zie hierboven) op om hem te komen helpen. De twee bevelhebbers ontvingen een bevel van de Senaat om hun aanval te staken, maar daar trokken ze zich niets van aan. Het beleg van Pallantia (dat de Romeinen ook in 151 BCE al niet in hadden kunnen nemen) verliep echter allesbehalve voorspoedig. Al snel was het voedsel op en moesten de Romeinen zich midden in de nacht in wanorde terugtrekken. Zieken en gewonden moesten daarbij worden achtergelaten. De Pallantijnen hadden het Romeinse leger waarschijnlijk op de terugtocht naar veilig gebied kunnen vernietigen, maar ze besloten het – content als ze waren dat de Romeinen vertrokken waren – te laten gaan.
In 136 BCE werd Lepidus, toen hij was teruggekeerd in Rome, beboet voor zijn optreden. Het lot van Mancinus was veel erger. Allereerst besloot de Senaat zijn goedkeuring te onthouden aan het vredesverdrag dat hij met de Numantijnen had gesloten. Vervolgens moest de voormalige consul terechtstaan voor de volksvergadering. Aangezien Mancinus zich door middel van een eed aan het verdrag had gebonden, stemde het volk ervoor om hem naakt en geketend terug te sturen naar Numantia. De nieuwe consul Lucius Furius Philus kreeg opdracht om Mancinus – door Plutarchus “de meest onfortuinlijke onder de Romeinen” genoemd – mee terug naar Spanje te voeren. De Numantijnen weigerden echter hem aan te nemen. Mancinus keerde daarop terug naar Rome, waar hij de rest van zijn leven in schande moest leven (er werd zelfs een poging gedaan hem uit de Senaat te verwijderen). De oorlog tegen de Numantijnen werd voortgezet, maar Furius bereikte daarin net zo weinig als zijn voorgangers.
Rome
In 137 BCE nam het concilium plebis de Lex Cassia de suffragiis aan, de tweede in een reeks stemwetten. De nieuwe wet voerde het principe in van een geheime stemming voor rechtszaken in de volksvergadering waarbij geen doodstraf kon worden opgelegd. Cicero was er niet blij mee en voerde een persoonlijke aanval uit op de man die de wet had voorgesteld, de volkstribuun Lucius Cassius. In een fictieve dialoog met zijn broer Quintus laat hij deze beweren dat Casius, hoewel hij van adel was, “altijd op zoek was naar het wispelturige applaus van de massa”.[3]
In 136 BCE werden de voormalige consuls Appius Claudius Pulcher en Quintus Fulvius Nobilior (de man van de rampzalige veldtocht in Spanje; zie hierboven) tot censors gekozen. Zij registreerden 317.933 Romeinse burgers. Het lijkt erop dat Publius Cornelius Scipio Nasica Corculum tot aan zijn dood in 141 BCE de princeps senatus was, en het is aannemelijk dat hij nu werd opgevolgd door een van de censors, Appius Claudius.
Bronnen
Primaire bronnen
- Appianus, The Spanish Wars 71-73;
- Cicero, De Legibus III.20 and III.35;
- Florus, The Epitome of Roman History, Book 1.33.17;
- Livius, Periochae, Book 55–56;
- Plutarchus, The Life of Tiberius Gracchus;
- Velleius Paterculus, Roman History, Book II.5.
Noten
[1] Cicero, De Legibus III.20.
[2] Florus, The Epitome of Roman History, Book 1.33.17.
[3] Cicero, De Legibus III.35.
Pingback:De Numantijnse Oorlog: Het Jaar 139 BCE – – Corvinus –
Pingback:De Oorlog tegen Aristonikos: De Jaren 132-131 BCE – – Corvinus –
Pingback:Gaius Gracchus: De Jaren 128-125 BCE – – Corvinus –
Pingback:De Oorlog tegen Jugurtha en de Grote Dreiging uit het Noorden: Het Jaar 107 BCE – – Corvinus –
Pingback:Tiberius Gracchus: Het Jaar 133 BCE – – Corvinus –