- De consul Quintus Calpurnius Piso plundert het gebied van Pallantia, maar valt Numantia niet aan;
- Publius Cornelius Scipio Aemilianus Africanus wordt voor het volgende jaar tot consul gekozen; hij moet de Numantijnse Oorlog beëindigen;
- Een Syrische slaaf met de naam Eunus leidt een slavenopstand op Sicilië, de zogenaamde Eerste Slavenoorlog;
- Eunus krijgt gezelschap van een Cilicische slaaf genaamd Cleon en samen vermorzelen ze het leger van de praetor Lucius Plautius Hypsaeus;
- De consul Servius Fulvius Flaccus intervenieert in Illyrië;
- De praetor Marcus Cosconius vecht tegen de Scordisci.
De consul Quintus Calpurnius Piso zette de oorlog tegen de Arevaci en hun belangrijkste stad Numantia voort, maar hij bereikte niet veel. Piso deinsde terug voor een aanval op Numantia zelf en stelde zich tevreden met het plunderen van het gebied van de stad Pallantia, die verder naar het westen lag. Maar ook zijn expeditie in die streken was allesbehalve een doorslaand succes. De consul trok zich al vroeg in het seizoen terug naar zijn winterkamp in Carpetanië.
Het was duidelijk dat er iets moest veranderen. Wijd en zijd werd de opvatting gehuldigd dat de enige man die deze oorlog kon beëindigen de generaal was die Carthago had veroverd: Publius Cornelius Scipio Aemilianus Africanus. Tegen het einde van het jaar was Scipio ook kandidaat bij de verkiezingen voor de consuls. Hij was nu ongeveer 50 jaar oud, dus de bewering van Appianus dat hij nog steeds niet oud genoeg was om consul te zijn (wat in 148 BCE wel het geval was geweest), is nogal mal. Tussen zijn eerste consulaat en zijn kandidatuur voor een tweede waren meer dan tien jaren verstreken, dus ook op dat vlak waren er geen juridische problemen. Scipio werd dan ook geheel volgens verwachting tot consul voor het volgende jaar gekozen.
Sicilië
De buitenlandse oorlogen en veroveringen van Rome hadden haar een enorme buit opgeleverd. Daarbij ging het mede om menselijke buit. Na ieder door de Romeinen gewonnen conflict waren tienduizenden verslagenen geketend weggeleid naar de slavenmarkten. De tot slaaf gemaakten werden doorgaans lokaal verkocht; het was niet nodig ze helemaal mee terug naar Italië te nemen, want de slavenhandelaren volgden gewoon de legioenen. De overvloed aan beschikbare slaven leidde er waarschijnlijk toe dat de prijzen omlaag gingen en dat veel mensen zich een of meerdere slaven konden veroorloven. Deze slaven konden overal in de Antieke Wereld terechtkomen. Zo was er een belangrijke slavenmarkt op het eiland Delos, dat de Romeinen rond 166 BCE tot een vrijhandelszone hadden omgevormd.
Het staat vast dat er ook veel slaven in Italië terechtkwamen. Daar werden ze gebruikt als goedkope arbeidskrachten op de latifundia van de Romeinse en Italiaanse adel. Afhankelijk van hun capaciteiten konden ze tevens worden ingezet als koks, schoonmakers, leraren, muzikanten of prostituees. Ook op het eiland Sicilië woonde een groot aantal slaven. Zij moesten er de landgoederen bewerken van rijke Romeinse equites die er land bezaten of pachtten, of van de traditionele Griekse aristocratie op het eiland. Het zal niemand verbazen dat de arbeidsomstandigheden vaak verschrikkelijk waren en dat de slaven vaak het slachtoffer werden van allerhande soorten misbruik. Dit jaar zou dat alles leiden tot een slavenopstand op Sicilië. Nu waren er al eerder slavenopstanden geweest, bijvoorbeeld in Italië in 198 BCE,196 BCE en 185 BCE, maar die waren gemakkelijk weer onderdrukt. De opstand op Sicilië zou daarentegen uitlopen op een regelrechte oorlog en de geschiedenisboeken ingaan als de Eerste Slavenoorlog. Een belangrijke bron voor het conflict is de geschiedschrijver Diodorus Siculus uit de eerste eeuw BCE. Zoals zijn naam al aangeeft, was hij afkomstig van Sicilië. Laten we eens kijken wat er allemaal gebeurde.
De levensomstandigheden van de slaven op het eiland waren erg slecht. Diodorus beweert dat de praetors die Sicilië moesten besturen daarvan volledig op de hoogte waren, maar niet durfden in te grijpen omdat ze bang waren voor wanbestuur vervolgd te worden als ze eenmaal terug in Rome waren. Immers, zo schrijft Diodorus, veel van de Siciliaanse landgoederen waren in handen van Romeinse equites en juist die equites dienden als juryleden bij de Romeinse rechtbank voor afpersingszaken. Waarschijnlijk vergiste Diodorus zich, want equites dienden weliswaar als juryleden in zijn eigen tijd, maar tijdens de Eerste Slavenoorlog was de Lex Calpurnia de repetundis uit 149 BCE nog van kracht. Die schreef vermoedelijk voor dat alleen senatoren als juryleden bij de quaestio perpetua de repetundis konden dienen. Niettemin is er geen enkele reden te twijfelen aan de bewering van Diodorus dat het leven van een slaaf op Sicilië erg zwaar was.
Een lokale Griekse aristocraat genaamd Antigenes van Enna bezat een Syrische slaaf genaamd Eunus, die allerhande tovertrucs kon uitvoeren, zoals vuurspuwen. Deze Eunus was bij zijn medeslaven erg populair omdat hij in staat zou zijn de toekomst te voorspellen. In Enna woonde ook een zekere Damophilos, die er samen met zijn vrouw bekend om stond dat ze hun slaven wreed behandelden. Een aantal van deze slaven zocht raad bij Eunus, die ze als een soort profeet zagen. Eunus moedigde hen aan om in opstand te komen en ze verkozen hem tot hun leider. Zo’n 400 slaven stormden Enna binnen en moordden, verkrachtten en plunderden zich een weg richting de vrijheid. Damophilos en zijn vrouw werden terechtgesteld, maar de jonge dochter van het stel werd kennelijk gespaard omdat ze enige compassie voor de slaven had getoond.
Al snel sloten duizenden slaven zich bij Eunus aan. De meeste van hen waren niet eens fatsoenlijk bewapend, maar hun grote dapperheid compenseerde hun gebrek aan wapens. De situatie werd nog ernstiger voor de Romeinen toen een Cilicische slaaf genaamd Cleon een tweede opstand ontketende. Cleon en Eunus verenigden hun krachten en samen verwoestten ze het hele eiland. De praetor Lucius Plautius Hypsaeus ging achter hen aan met een leger van slechts 8.000 man. Dit waren allemaal lokale hulptroepen, en hoewel ze waarschijnlijk goed bewapend waren, werden ze compleet in de pan gehakt door het slavenleger. De Romeinen zouden uiteindelijk bijna vier jaar nodig hebben voor het neerslaan van de opstand, die het prachtige eiland Sicilië in de as legde.
Illyrië
Plotseling waren de Romeinen weer eens verwikkeld in een (slecht gedocumenteerde) oorlog in Illyrië, nadat het in die regio zo’n twintig jaar lang vrede was geweest (zie 159-154 BCE). Twee stammen die buiten de Romeinse invloedssfeer woonden, de Ardiaei en de Palarii, voerden plundertochten uit in Romeins Illyrië, waarschijnlijk het gedeelte dat formeel onderdeel was van de provincie Macedonië. De Romeinen waren druk met de oorlog in Spanje en op Sicilië (zie hierboven), en de praetor die Macedonië bestuurde had bezigheden elders. Deze Marcus Cosconius was namelijk op veldtocht tegen de Scordisci, een Keltische stam. Hij kon dus onmogelijk tegelijkertijd in Illyrië ingrijpen. De Senaat besloot eerst om gezanten naar de plunderaars te sturen, maar toen deze zich niets aantrokken van de Romeinse dreigementen, werd een leger van 10.000 infanteristen en 600 ruiters naar de regio gestuurd. Dit leger stond onder leiding van de andere consul van dit jaar, Servius Fulvius Flaccus. Voor een consul was dit een zeer kleine strijdmacht, ongeveer de helft van een standaard leger. Het lijkt erop dat Flaccus zich beperkte tot het verdrijven van de twee stammen en daarna wellicht zelf op kleine schaal wat plunderde voordat hij zich weer terugtrok.
Bronnen
Primaire bronnen
- Appianus, The Illyrian Wars 10;
- Appianus, The Spanish Wars 83-84;
- Diodorus Siculus, Bibliotheca historica, Book 34;
- Florus, The Epitome of Roman History, Book 2.7;
- Livius, Periochae, Book 56.