De Vroege Republiek: crisis, wederopbouw en nieuwe expansie (deel 1; ca. 386-342 BCE)

De Capitolijnse wolf met Romulus en Remus (Capitolijnse musea, Rome).

Na de kortstondige bezetting van Rome door de Keltische Senones van Brennus in 390 BCE of 387/386 BCE[1] lag een groot deel van de stad in puin. Het is nu niet meer precies na te gaan hoe groot de verwoesting was, maar dat de schade aanzienlijk was, hoeft niet betwijfeld te worden. Door de afkoopsom van 1.000 pond goud die de Romeinen hadden moeten betalen had Rome bovendien een financiële aderlating ondergaan en het psychologische trauma van de bezetting en plundering was misschien nog wel groter. Volgens de overlevering zou er even sprake van zijn geweest om de stad maar te verlaten en naar Veii te verhuizen, de Etruskische stad die de Romeinen zo’n zes jaar voor de inname van Rome relatief onbeschadigd in handen was gevallen.[2] Dit verhaal doet erg denken aan de Romeinse edellieden die na de nederlaag tegen Hannibal bij Cannae overwogen Italië te verlaten en de Republiek in de steek te laten, maar door Publius Cornelius Scipio op andere gedachten worden gebracht. Na de plundering van Rome door de Kelten zou het vooral de dictator Marcus Furius Camillus zijn geweest die de verhuizing wist te voorkomen, maar aan het historisch gehalte van het verhaal mag gerust getwijfeld worden.

Binnenlandse onrust: het verhaal van Marcus Manlius Capitolinus

De wederopbouw van de stad zou een zware wissel op de Romeinen hebben getrokken. Ook rijkere Romeinse burgers konden in de schulden raken en liepen het risico in schuldslavernij te eindigen als ze die schulden niet meer konden betalen. In deze context vielen de activiteiten van Marcus Manlius Capitolinus in de jaren 380 BCE op. Manlius was een oud-consul die tijdens de belegering door de Senones de Capitolijn had verdedigd. Hoewel Livius suggereert dat die verdediging hem de bijnaam (cognomen) Capitolinus had opgeleverd[3], moet worden vastgesteld dat deze naam al enkele decennia in de gens Manlia voorkwam en vrijwel zeker samenhing met feit dat dit geslacht gewoon op de Capitolijnse heuvel woonde.[4] Dat laatste gold zeker voor Marcus Manlius: hij bezat een huis op de heuvel. De oud-consul nam het op voor gewone burgers die door hun schulden in zware problemen waren gekomen. Zo kocht hij een centurion vrij die als schuldslaaf dreigde te worden afgevoerd. Door zijn optreden verwierf Manlius, zelf een patriciër, grote populariteit onder de plebejers. Zijn tegenstanders zagen in hem echter een gevaarlijke revolutionair.[5]

Zicht op de Tarpeïsche Rots.

De interne onrust had geleid tot de aanstelling van een dictator, een magistraat die over vrijwel onbeperkte bevoegdheden beschikte. Deze Aulus Cornelius Cossus liet Manlius arresteren, maar enige tijd later werd hij op voorspraak van de Senaat weer vrijgelaten. Omdat hij doorging met zijn als subversief bestempelde activiteiten kwam het het volgende jaar alsnog tot een proces. De beschuldiging luidde dat de bij het volk zeer populaire Manlius het koningschap (regnum) nastreefde en aldus een gevaar voor de Republiek vormde. Welk delict dat juridisch bezien opleverde, is niet geheel duidelijk, maar mogelijk was het perduellio of hoogverraad. Livius noemt namelijk een traditie dat Manlius door een college van tweemannen (duumviri) werd veroordeeld en spreekt tevens van een proces in de comitia centuriata, de volksvergadering van de 193 centuriae.[6] Dat sluit goed aan bij de aanklacht perduellio.

De oud-consul werd ter dood veroordeeld en van de Tarpeïsche Rots geworpen, een rots die onderdeel was van de Capitolijn die Manlius nog maar kort geleden zo dapper verdedigd had. Zijn huis op die heuvel werd afgebroken en de voornaam (praenomen) Marcus werd binnen de gens Manlia in de ban gedaan. Inderdaad komt de naam niet meer voor in de Fasti Capitolini. Na de dood van Manlius zou er ook een verbod voor patriciërs zijn uitgevaardigd om op de Capitolijn te wonen, maar dat lijkt verzonnen te zijn om het verhaal nog dramatischer te maken. Manlius was in zijn optreden immers juist een tegenstander van de patriciërs gewest en waarom een hele stand voor zijn daden gestraft zou moeten worden, is onduidelijk.[7]

Hervormingen

Overblijfselen van de Muren van Servius Tullius.

De dood van Manlius maakte natuurlijk geen einde aan de schuldenproblematiek. Deze werd volgens Livius nog verergerd toen de censors in 378 BCE belasting hieven om de bouw van nieuwe stadsmuren te kunnen bekostigen.[8] Volgens de overlevering had de Etruskisch-Romeinse koning Servius Tullius (ca. 578-534 BCE) de eerste stadsmuren van Rome gebouwd. Dat deze muren er stonden en dat ze van grijze tufsteen gebouwd waren, is archeologisch aangetoond.[9] Kennelijk vertrouwden de Romeinen er niet op dat deze muren een nieuwe Keltische aanval zouden kunnen tegenhouden en het is heel goed mogelijk dat ze decennialang verwaarloosd waren. Hoelang de bouw van de nieuwe muren duurde, is niet precies bekend, maar nog in 353 BCE werden er werkzaamheden aan de muren en de torens verricht.[10] De nieuwe muren waren gemaakt van gele tufsteen, waren zo’n vier meter dik en hadden een hoogte van tussen de acht en tien meter. Ze waren zo’n 11 kilometer lang en omsloten een gebied van naar schatting 426 hectare.[11] Naar de koning werden ze de Muren van Servius Tullius genoemd, ook al hadden ze niets met hem te maken. De naam vloeit mogelijk voort uit het feit dat de nieuwe muren grotendeels het traject van de oorspronkelijke muren uit de zesde eeuw BCE volgden en op de fundamenten ervan gebouwd werden.

Wetgeving van de volkstribunen Gaius Licinius Stolo en Lucius Sextius van 367 BCE leidde gelukkig tot een vermindering van de schuldenlast. Deze wetgeving zorgde er bovendien voor dat niemand meer dan 500 morgen (iugera) aan staatsland (ager publicus) mocht bezitten, het consulaat werd opengesteld voor plebejers en er een college van tienmannen voor de offerdienst (decemviri sacris faciundis) werd gecreëerd, waarvan de helft van de leden patricisch en de andere helft plebejisch was.[12] De eerste twee maatregelen waren vooral voor arme plebejers een zegen, terwijl de rijke plebejers van de laatste twee maatregelen profiteerden (meer daarover in deze bijdrage). Om het herstel van harmonie tussen de standen te vieren zou Marcus Furius Camillus, nogmaals tot dictator benoemd, een tempel voor Concordia hebben gebouwd, de godin van de eendracht. Deze bewering komt alleen in latere bronnen voor[13], maar de gezaghebbende Atlas of Ancient Rome gaat ervan uit dat de tempel wel degelijk gebouwd werd, al is er kennelijk weinig van teruggevonden.[14] De consul Lucius Opimius liet deze tempel in 121 BCE herstellen en waarschijnlijk goeddeels herbouwen nadat hij de aanhangers van Gaius Gracchus had afgeslacht.

Overblijfselen van de Tempel van Concordia op het Forum.

De Lex Licinia Sextia maakte een einde aan de verkiezing van consulaire krijgstribunen. Lucius Sextius werd in 366 BCE tot eerste plebejische consul gekozen. In 361 BCE bekleedde zijn voormalige collega-volkstribuun Gaius Licinius Stolo het ambt. Ironisch genoeg werd juist Stolo in 357 BCE door de volksvergadering veroordeeld tot een boete van 10.000 bronzen as omdat hij meer staatsland bleek te bezitten dan volgens zijn eigen wet was toegestaan. Na zijn veroordeling zou hij hebben uitgeroepen dat er geen bloeddorstiger beest is dan het volk, omdat het zelfs degenen die het voedt niet spaart.[15] Woekerrentes werden ondertussen door nieuwe wetgeving aangepakt. Een Lex Diullia Menenia uit 357 BCE stelde een maximale rentevoet in van een twaalfde (8,3%) van het geleende bedrag, terwijl een naamloze wet van tien jaar later daar een vierentwintigste (4,2%) van maakte en de regels over aflossing versoepelde. Een Lex Genucia uit 342 BCE zou rente zelfs helemaal verboden hebben, maar het staat wel vast dat deze wet nauwelijks gehandhaafd werd.[16]

Buitenlandse conflicten: de jaren 380 BCE

Livius doet het voorkomen alsof Rome direct na de plundering door de Senones van alle kanten belaagd werd door vijanden die hun kans roken. De Volsci wilden het Romeinse volk vernietigen, alle Etruskische steden zouden op oorlog met Rome uit zijn geweest en van de Romeinse bondgenoten zouden de Latijnen en Hernici zich van Rome hebben losgemaakt.[17] Wie het vervolg van het verhaal bestudeert, moet echter concluderen dat de Romeinse geschiedschrijver schromelijk overdreef. De oorlog tegen de Volsci was in feite een voortzetting van de strijd die al voor de inname van Rome, ja zelfs al sinds de late Koningstijd tegen dit volk was gevoerd. Dat alle Etruskische steden bij het heiligdom van Voltumna tot oorlog tegen Rome zouden hebben besloten, blijkt nergens uit. In feite zou Rome in de decennia na de plundering van de stad alleen oorlog voeren tegen Tarquinii. Het klopt wel dat verschillende Latijnse steden en zelfs Romeinse en Latijnse kolonies afvallig werden, maar dat deden ze niet allemaal tegelijkertijd en ze stonden ook nog wel eens tegenover elkaar. Dat de Hernici afvielen, klopt ten slotte wel, maar dat deden ze pas in 362 BCE. Vijf jaar later waren ze alweer onder het juk gebracht.

Van de drie bergvolkeren waarmee de Romeinen in de eerste helft van de vierde eeuw BCE conflicten uitvochten, te weten de Volsci, de Hernici en ook de Aequi, was de strijd met de eerstgenoemden het hardst en het langdurigst. Al in het jaar na de inname van Rome werd Marcus Furius Camillus voor de derde maal tot dictator benoemd en ging hij in de buurt van Lanuvium de strijd met de Volsci aan. Hij versloeg ze en nam hun kamp in, maar aan Livius’ bewering dat hij ze na verwoesting van hun gebieden wist te onderwerpen[18] mag gerust getwijfeld worden. In de jaren na de nederlaag zouden ze de Romeinen alleen maar meer last bezorgen. Anders was dat met de Aequi. Zij werden door Camillus bij Bolae verslagen. Nadat een jaar later hun gebieden door de Romeinen waren verwoest, hielden ze zich decennialang koest. Pas in 304 BCE zouden ze weer voor problemen zorgen.[19] Camillus zou het jaar na de inname van Rome nog een derde overwinning hebben geboekt, en wel op de Etrusken die de stad Sutrium in Etrurië belegerden. Sutrium was een Romeinse bondgenoot. De Romeinen kwamen te laat om de val van de stad te voorkomen, maar wisten haar wel onmiddellijk te heroveren.[20]

Triomftocht van Camillus na de inname van Veii – Francesco Salviati (Palazzo Vecchio, Florence).

Voor zijn drievoudige overwinning mocht Camillus een triomftocht houden. De verkoop van Etruskische krijgsgevangenen leverde veel goud op, waarvan de dictator onder meer drie gouden mengvaten met zijn naam liet maken en die in de tempel van Jupiter op de Capitolijn liet plaatsen. Daar stonden ze en konden ze bewonderd worden totdat de tempel in 83 BCE in vlammen opging. Het is niet geheel duidelijk wie precies de Etrusken waren die door Camillus waren verslagen, maar aangezien voor het volgende jaar een oorlog tegen Tarquinii wordt genoemd, mogen we aannemen dat deze stad bij het conflict betrokken was, mogelijk als enige.[21] De Romeinen wisten twee kleinere nederzettingen op Tarquinii te veroveren en stichtten om hun greep op het gebied te versteken nog in de jaren 380 BCE Latijnse kolonies bij Sutrium en het naburige Nepete.[22]

In de oorlog tegen de Volsci hadden de Romeinen inmiddels echter een gevoelige klap gekregen. Nog in de jaren 380 BCE maakten de Volsci zich namelijk weer meester van de belangrijke stad Antium. Antium was tot 468 BCE de voornaamste basis van Volsci in de vlakte van Latium geweest. De Romeinen hadden de stad in het genoemde jaar veroverd en er een jaar later een kolonie gesticht. Ongetwijfeld woonden er nog veel etnische Volsci in de stad en het omliggende gebied, en wellicht hebben die eraan bijgedragen dat Antium zich weer bij het bergvolk aansloot. Met Camillus, nu als consulair krijgstribuun, behaalden de Romeinen een zege op de Volsci bij Satricum. Die stad werd ingenomen, maar Antium bleef voorlopig nog in handen van de Volsci. Livius noemt de stad zelfs hun ‘hoofdstad’ (caput).[23] Om Antium in de gaten te kunnen houden werd bij Satricum een Latijnse kolonie gesticht.[24] Tijdens de slag bij Satricum waren de Volsci naar verluidt geholpen door afvallige Latijnen en Hernici. Welke Latijnen dat dan waren, is niet bekend, maar na een nieuwe overwinning op de Volsci ontdekten de Romeinen onder de krijgsgevangenen burgers uit Circei en Velitrae.[25] Het nieuws dat deze steden de Volsci hadden geholpen was zeer zorgwekkend, want beide waren oorspronkelijk vanuit Rome gestichte kolonies. Toen Velitrae bovendien de bewoners van het voorheen trouwe Lanuvium begonnen op te stoken, was voor de Romeinen de maat vol. Aan Velitrae werd de oorlog verklaard.[26]

Twee krijgers uit Praeneste dragen een gesneuvelde kameraad (Nationaal Archeologisch Museum van Palestrina).

Het slechte nieuws ging echter nog wel even door voor de Romeinen. Omstreeks 383 BCE viel namelijk de belangrijke Latijnse stad Praeneste hen af. Dat was een zware domper, want Praeneste (het huidige Palestrina) was al meer dan een eeuw een trouwe Romeinse bondgenoot. De stad was nog voor de Slag bij het Meer van Regillus van omstreeks 496 BCE naar de Romeinen overgelopen en nam mede daardoor een vooraanstaande positie onder de Latijnse bondgenoten in. Nu viel Praeneste echter de gebieden van Tusculum, Gabii en Labici binnen en stuurde de stad een leger naar de opstandige kolonie Velitrae. In 382 BCE raakten de consulaire krijgstribunen Spurius en Lucius Papirius daar met hen slaags. In de veldslag die volgde, stonden er volgens Livius zelfs meer troepen uit Praeneste op het slagveld dan kolonisten uit Velitrae zelf.[27] Niettemin behaalden de krijgstribunen een vrij eenvoudige zege. Ze besloten echter af te zien van een beleg van Velitrae, wellicht omdat de stad te goed verdedigd werd. Na hun nederlaag sloegen de Praenestini hard terug. Ze verenigden hun krachten met hun voormalige vijanden de Volsci en vielen de al genoemde kolonie Satricum aan. Livius beweert dat ze de stad innamen en vervolgens de gevangenen afslachtten.[28]

Marcus Furius Camillus, Romes beroemdste generaal, werd nu opnieuw tot consulair krijgstribuun gekozen, voor de zesde keer. Hij moet inmiddels al halverwege de zestig zijn geweest, maar zat nog vol energie. Bij Satricum behaalde hij in 381 BCE een grote overwinning op de Volsci.[29] Veel vijandelijke strijders werden krijgsgevangen gemaakt, en opmerkelijk genoeg werden onder hen geen soldaten uit Praeneste aangetroffen, maar wel uit Tusculum. Dat was alleen al merkwaardig omdat Tusculum op goede voet met Rome en juist op slechte voet met Praeneste stond. Het is denkbaar dat er in Tusculum verschillende facties waren. Van de Mamilii in de stad was bekend dat ze pro-Romeins waren, maar wellicht waren andere families juist anti-Romeins. In elk geval verklaarden de Romeinen nu Tusculum de oorlog. Gelukkig kon het conflict zonder bloedvergieten worden opgelost. Tusculum vroeg vrijwel direct om vrede en kreeg die ook. Later werd aan de burgers van de stad zelfs het Romeins burgerrecht toegekend.[30]

Helm uit Lanuvium, ca. 475 BCE (Museo Nazionale Romano).

Het conflict met Praeneste nam ondertussen ernstige vormen aan. Een leger van de Praenestini rukte in 380 BCE op naar Rome, maar werd bij de rivier de Allia onderschept door een Romeins leger onder leiding van de dictator Titus Quinctius Cincinnatus. De locatie is wat vreemd, want de Allia stroomt zo’n 18 kilometer ten noorden van Rome, terwijl Praeneste ten oosten van Rome ligt. Aangenomen dat de strijd inderdaad bij deze rivier plaatsvond, moeten de Romeinen bijzonder nerveus zijn geweest. Dit was immers de plek waar de Senones nog maar kort geleden een Romeins leger in de pan hadden gehakt voordat ze Rome innamen. De dictator behaalde desondanks een klinkende zege op de Praenestini en dreef hen helemaal terug naar hun eigen stad. Tijdens hun opmars naar Praeneste veroverden de Romeinen enkele kleinere stadjes. En passant werd ook Velitrae eindelijk heroverd. Met de nederlaag van haar voornaamste bondgenoot zag de Romeinse kolonie kennelijk geen heil meer in de strijd. Praeneste zelf had vanwege haar gunstige ligging een beleg wel enige tijd vol kunnen houden, maar de stad besloot zich toch over te geven. Nadat de Romeinen de capitulatie hadden aanvaard, legden ze de hand op een beeld van Jupiter Imperator om tijdens de triomftocht van Cincinnatus in Rome mee te voeren. Vanaf de benoeming van de dictator tot aan de Romeinse eindzege zouden er slechts twintig dagen verstreken zijn.[31]

Bronnen

Primaire bronnen

  • Dionysius van Halicarnassus, Boek 14;
  • Livius, Ab urbe condita, Boek 5-7;
  • Ovidius, Fasti 1.641-644;
  • Plutarchus, Camillus;

Secundaire bronnen

  • Andrea Carandini (ed.), The Atlas of Ancient Rome, deel 1, p. 81-83 en p. 158-159;
  • Philip Matyszak, Chronicle of the Roman Republic, p. 66-70;
  • Jonathan P. Roth, Roman warfare, p. 17;
  • Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 59-61.

Noten

[1] Zie voor de onduidelijke chronologie Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 58-59.

[2] Livius 5.51-5.55.

[3] Livius 5.31 en 6.17.

[4] Een andere Marcus Manlius Capitolinus was consul in 434 BCE en Lucius Manlius Capitolinus consulair krijgstribuun in 422 BCE. Verder was in 379 en 367 BCE BCE een Publius Manlius Capitolinus consulair krijgstribuun en in 370 BCE een Aulus Manlius Capitolinus. Gnaeus Manlius Capitolinus, consul in 359 BCE en 357 BCE, was de laatste die de bijnaam droeg. Ook in de gens Quinctia was het cognomen Capitolinus overigens populair.

[5] Zie voor het verhaal van Marcus Manlius Livius 6.11-6.20 en Dionysius van Halicarnassus 14.4.

[6] Livius 6.20.

[7] Andrea Carandini (ed.), The Atlas of Ancient Rome, deel 1, p. 159 gaat ervan uit dat de wet echt is uitgevaardigd, maar onderdeel was van een stadsplanningsproject. Daaruit lijkt te volgen dat de wet bewoning van de heuvel an sich betrof. De vermeende wet wordt ook genoemd door Plutarchus, Camillus 36.

[8] Livius 6.32.

[9] The Atlas of Ancient Rome, deel 1, p. 81-83.

[10] Livius 7.20.

[11] The Atlas of Ancient Rome, deel 1, p. 83; Jonathan P. Roth, Roman warfare, p. 17.

[12] Livius 6.35-6.42. De tienmannen raadpleegden in geval van crisis de Sibyllijnse Boeken.

[13] Plutarchus, Camillus 42; Ovidius, Fasti 1.641-644.

[14] The Atlas of Ancient Rome, deel 1, p. 158.

[15] Dionysius van Halicarnassus 14.12 (van wie het citaat komt); Livius 7.16; Plutarchus, Camillus 39.

[16] Livius 7.16, 7.27 en 7.42.

[17] Livius 6.2.

[18] Livius 6.2.

[19] Livius 9.45.

[20] Livius 6.3; Plutarchus, Camillus 33-35.

[21] Livius 6.4.

[22] Livius 6.9-6.10 en 6.21; Venning, p. 60-61.

[23] Livius 6.6-6.9.

[24] Livius 6.16.

[25] Livius 6.12-6.13.

[26] Livius 6.21.

[27] Livius 6.22.

[28] Livius 6.22.

[29] Livius 6.24.

[30] Livius 6.25-6.26; Plutarchus, Camillus 37-38.

[31] Livius 6.28-6.29.

3 Comments:

  1. Pingback:De Vroege Republiek: crisis, wederopbouw en nieuwe expansie (deel 2; ca. 386-342 BCE) – – Corvinus –

  2. Pingback:De Vroege Republiek: Samnieten, Latijnen en Campaniërs (343-327 BCE) – – Corvinus –

  3. Pingback:The Early Republic: crisis, reconstruction and new expansion (part 1; ca. 386-342 BCE) – – Corvinus –

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.