De Vroege Republiek: de verovering van Veii en de plundering van Rome (ca. 400-386 BCE)

Etruskische Gorgo, afkomstig uit Veii (Villa Giulia, Rome).

Veii (Veia) was een Etruskische stad die lange tijd gold als de grootste rivaal van Rome. De stad lag aan de andere kant van de Tiber op een goed verdedigbaar plateau en had wellicht tussen de 20.000 en 30.000 inwoners. In de vijfde eeuw BCE hadden Rome en Veii enige oorlogen uitgevochten om de controle over de zoutpannen aan de monding van de rivier. In deze conflicten had Rome aan het langste eind getrokken en omstreeks 426 BCE was er een wapenstilstand van twintig jaar gesloten. Deze liep dus omstreeks 406 BCE af, waarna de oorlog werd hervat. De oorlog zou uitlopen op de verovering en vernietiging van Veii, een gebeurtenis die door latere geschiedschrijvers als Livius en Plutarchus werd beschreven in termen die doen denken aan de verovering van Troje door de Grieken of de latere verovering van Carthago door de Romeinen. Deze beschrijvingen mogen we rustig met een korreltje zout nemen, maar dat de verovering van Veii door de Romeinen als een belangrijk keerpunt werd beschouwd, hoeft niet ter discussie te staan. Een groot deel van de vijfde eeuw BCE hadden de Romeinen voornamelijk verdedigingsoorlogen gevoerd. Nu, met de verovering van hun belangrijkste rivaal, konden ze eindelijk weer aan expansie denken. Daarbij hadden ze echter geen rekening gehouden met een nieuwe vijand: de Kelten of ‘Galliërs’ die in de Povlakte waren neergestreken en van daaruit naar het zuiden oprukten.

De oorlog tegen Veii

In het hernieuwde conflict met Veii speelde een zekere Marcus Furius Camillus een hoofdrol. Hij was een telg uit het patricische geslacht de gens Furia. Dit geslacht had de Republiek al vele consuls en consulaire krijgstribunen geleverd, maar Marcus Furius was de eerste die de bijnaam Camillus had, wat zowel ‘jongetje’ als ‘dienaar van een priester’ betekent. Hoe hij aan die bijnaam kwam, is niet bekend. Volgens zijn biograaf Plutarchus zou hij als jongeman nog hebben meegevochten onder de dictator Aulus Postumius Tubertus, die in 431 BCE bij de Algidus de Aequi en de Volsci versloeg. Als deze mededeling klopt, moet Camillus dus omstreeks 447 BCE geboren zijn en als ongeveer zestienjarige hebben meegestreden. De strijd bij de Algidus was bijzonder bloederig. De dictator raakte gewond aan zijn schouder en een van de consuls verloor een arm. Ook de jonge Camillus raakte gewond, maar hij trok de speer die hem had geraakt uit zijn dijbeen, zette de strijd voort en verjoeg de vijand.[1]

Bronzen beeldje van een camillus, de dienaar van een priester (eerste eeuw CE, Capitolijnse Musea, Rome).

Aan het begin van de oorlog tegen Veii had Camillus nog geen officiële functie. In 403 BCE of 401 BCE werd hij voor het eerst tot consulair krijgstribuun gekozen, het toenmalige alternatief voor de consuls (zie deze bijdrage). Het eerstgenoemde jaar is niet geheel zeker, aangezien Camillus toen ook als censor diende.[2] Nu werd het gelijktijdig bekleden van twee ambten pas formeel verboden door de Lex Genucia van 342 BCE, dus het is niet geheel ondenkbaar dat Camillus beide ambten op zich nam. Volgens Livius was er in de oorlog tegen Veii sprake van diverse noviteiten. Voor het eerst zouden Romeinse soldaten betaald zijn, en wel uit de buit van de Volskische stad Anxur (Tarracinae). Daarnaast zou bij het beleg van Veii al de tactiek van circumvallatio en contravallatio zijn toegepast, dat wil zeggen het bouwen van schanswerken die zowel naar de belegerde stad als naar het omliggende gebied zijn gericht. Ook zouden de Romeinen voor het eerst winterkwartieren hebben gebouwd, waaruit we mogen afleiden dat voorheen een beleg doorgaans werd afgebroken als het oorlogsseizoen in oktober afliep.[3] Het verhaal van de betaling van de soldaten – met stukken brons of de eerste bronzen munten – kan wel kloppen, maar het is nogal onaannemelijk dat de Romeinen op dit punt van hun geschiedenis al in staat waren een stad doorlopend te belegeren. Het verhaal zoals Livius het vertelt heeft ook meer weg van verschillende kortere belegeringen afgewisseld met strooptochten.

Veii hoefde niet op hulp te rekenen van de andere Etruskische steden. Volgens Livius waren die wel bijeengekomen bij het heiligdom van de Etruskische Bond, gewijd aan hun oppergod Voltumna, maar hadden ze besloten dat Veii haar eigen boontjes moest doppen. Als reden zou zijn gegeven dat Veii een bepaalde persoon tot koning gekozen had, wat voor de overige Etruskische steden onacceptabel zou zijn geweest.[4] Een betere verklaring voor het gebrek aan hulp is wellicht dat Veii niet alleen een rivaal van Rome was, maar ook van de andere Etruskische stadstaten, net zoals de Griekse poleis elkaar naar het leven konden staan. De Etruskische Bond had, anders dan de Latijnse, ook geen militair karakter. Toch kwam er vanuit de andere Etruskische steden mogelijk wel enige hulp, want voor het jaar 397 BCE lezen we over een plundertocht van troepen uit Tarquinii (Tarchna) in Romeins gebied. Deze plunderaars werden in het gebied van Caere (Caisra) door de Romeinen onderschept en verslagen. Caere was ook een Etruskische stad, maar tijdens het gehele conflict met Veii een trouwe Romeinse bondgenoot.[5] Verder is het denkbaar dat verschillende Etruskische steden vrijwilligers naar Veii stuurden, maar inmiddels hadden ze zelf iedere soldaat nodig om de Kelten in de Povlakte in de gaten te houden.[6]

Uni, de Etruskische Juno (Villa Giulia, Rome).

Toch had Veii wel degelijk bondgenoten. Falerii en Capena, twee steden van de niet-Etruskische Falisci hadden haar kant gekozen. De Romeinen boekten soms succes in de strijd tegen Veii en de Falisci, maar leden ook geregeld nederlagen. Op enig moment wisten de verdedigers van Veii de Romeinse schanswerken te verbranden en in de strijd tegen Falerii en Capena sneuvelde zelfs de consulair krijgstribuun Gnaeus Genucius in een hinderlaag.[7] De dood van Genucius leidde tot grote paniek in Rome en de benoeming van Camillus tot dictator. Camillus versloeg eerst Falerii en Capena in de buurt van Nepete en rukte vervolgens op naar Veii. Volgens de overlevering kon deze stad alleen worden veroverd als het Albaanse Meer (Lacus Albanus) in Latium gedraineerd was en het water van het meer over de akkers was geleid. Nu is dit meer in de vierde eeuw BCE inderdaad door middel van een tunnel gedraineerd en mogelijk is die tunnel de reden dat de Romeinen later een verband met het beleg van Veii legden. Camillus liet zijn manschappen namelijk een onderaardse gang naar de burcht van de stad graven. De zachte tufsteen van het plateau waarop Veii lag, liet dit zonder meer toe. De Romeinen noemden zo’n mijngang een cuniculus, het Latijnse woord voor ‘konijn’. De tunnel kwam uit in de tempel van Juno (Uni in het Etruskisch) en toen Romeinse soldaten uit de tunnel kropen en vanuit de tempel de aanval openden, was het lot van Veii beslecht.[8]

Veii veroverd

Als jaartal voor de verovering van Veii wordt doorgaans 396 BCE aangehouden, maar het is ook mogelijk dat de stad in 393 BCE of 392 BCE werd ingenomen.[9] De verovering ging ongetwijfeld met veel geweld en bloedvergieten gepaard. Vrouwen en slaven zouden de oprukkende Romeinen vanaf de daken hebben bestookt met stenen en dakpannen, maar hoe dapper dit verzet ook was, het kon de inname van de stad niet voorkomen. Camillus liet de gevangenen als slaven verkopen en het beeld van Juno uit haar tempel naar Rome overbrengen. Voor deze Juno Regina – ‘koningin Juno’ – werd een tempel op de Aventijn gebouwd, ongeveer op de plek waar nu de kerk van Santa Sabina staat.[10] Voorafgaand aan het beleg van Veii had Camillus voorts beloofd de oude tempel van Mater Matuta uit de Koningstijd te herstellen en die belofte kwam hij na. Men vindt de restanten van deze tempel in de Area Sacra di Sant’Omobono, net ten zuiden van de Capitolijnse heuvel. Hier stond een duo-tempel gewijd aan Mater Matuta en Fortuna en de kerk van Sant’Omobono werd over het heiligdom van de eerstgenoemde heen gebouwd.[11] De Romeinen vierden de overwinning op hun eeuwige rivaal met een dankfeest (supplicatio) van vier dagen en Camillus mocht een schitterende triomftocht houden. De generaal stond nu op het toppunt van zijn macht, maar met zijn roem en succes had hij ook vele vijanden gemaakt.

Zicht op de Aventijn vanaf de Janiculusheuvel. Helemaal links de kerk van Santa Sabina.

Restanten van de duo-tempel van Mater Matuta en Fortuna in de Area Sacra di Sant’Omobono.

Tijdens de oorlog met Veii hadden de Romeinen ook op andere fronten strijd geleverd. Die strijd werd na inname van Veii voortgezet. De Aequi hadden de Romeinse kolonies Labici en Vitellia aangevallen, maar waren uiteindelijk verdreven. De Volsci hadden geprobeerd Anxur, dat ze in 406 BCE aan Rome kwijt waren geraakt, te heroveren, maar ze waren door de Romeinen verslagen.[12] Omdat Falerii en Capena Veii hadden geholpen, waren deze steden van de Falisci het volgende doelwit van Rome. Capena werd al een jaar na de inname van Veii, dus in 395 BCE of 392-391 BCE, op de knieën gedwongen.[13] Falerii bleek een hardere noot om te kraken, dus op deze stad werd Camillus afgestuurd. Hij was inmiddels geen dictator meer, maar opnieuw tot consulair krijgstribuun gekozen. Tijdens het beleg van Falerii zou een schoolmeester hebben geprobeerd Camillus de zonen van de voornaamste Falisci in handen te spelen, maar de Romeinse bevelhebber weigerde aan zo’n laaghartige daad mee te werken. De schoolmeester zou naakt en geboeid naar Falerii teruggestuurd zijn, terwijl hij werd gegeseld door zijn leerlingen.[14] Het verhaal van de schoolmeester van Falerii is een prachtig moralistisch verhaal, dat ongetwijfeld verzonnen is om de goede trouw van Camillus luister bij te zetten. Dat Falerii zich in 394 BCE of 391-390 BCE aan de Romeinen overgaf, is echter een historisch feit.

Enkele jaren later ontstond een conflict met de Etruskische stad Volsinii (Velzna), waarschijnlijk gelijk te stellen aan het huidige Orvieto. De oorzaak van het conflict is niet bekend, maar mogelijk was Volsinii ongerust geworden over de Romeinse expansie ten westen van de Tiber. De stad had aanzien in Etrurië, want op haar grondgebied stond het al genoemde heiligdom van Voltumna, waar de Etruskische Bond samenkwam. Samen met hun bondgenoten uit Sappinum, een verder nauwelijks bekende stad[15], deden troepen uit Volsinii een inval in Romeins gebied. Vanwege een hongersnood en een pestepidemie konden de Romeinen aanvankelijk geen leger op de been brengen. Het volgende jaar – in 391 BCE of 388-387 BCE – sloegen ze echter hard terug. De Etrusken werden omsingeld en duizenden moesten zich overgeven. Aan Volsinii en Sappinum werd vervolgens een wapenstilstand van twintig jaar gegund.[16]

Etruskisch fresco uit Orvieto.

Dat deze Etruskische steden zich zo gemakkelijk gewonnen gaven, had wellicht te maken met de op dat moment veel grotere dreiging vanuit het noorden. Vanaf het begin van de vierde eeuw BCE hadden verschillende Keltische volkeren zich in de Povlakte gevestigd, waar ze de steden van de daar gevestigde Etrusken hadden overgenomen. De Insubres waren in het noorden blijven hangen, waar ze nabij het Etruskische Melpum de stad Mediolanum hadden gesticht, het huidige Milaan. De Cenomani vestigden zich ten oosten van hen en hadden als voornaamste nederzetting Brixia (het huidige Brescia). De Boii en Lingones waren op hun beurt de Po overgestoken en de eerstgenoemden hadden zich meester gemaakt van de belangrijke Etruskische stad Felsina of Velzna, het huidige Bologna.[17] Van alle Keltische volkeren rukten de Senones het verst op naar het zuiden. Zij staken de Apennijnen over en vielen Etruria binnen. Toen ze de stad Clusium (Clevsin, het huidige Chiusi) bedreigden, vroeg die om hulp van Rome. De Romeinse reactie zou tot een conflict tussen Rome en de ‘Galliërs’ – zoals de Romeinen de Kelten noemden – leiden, en het had weinig gescheeld of de stad had dit conflict niet na kunnen vertellen.

Rome vs. de Galliërs

Keltische wapenrusting.

In de jaren na de verovering van Veii was er in Rome veel onrust geweest. Niet alleen hadden er een hongersnood en een pestepidemie geheerst, er was ook fel gediscussieerd over de stichting van een kolonie bij de verslagen voormalige aartsvijand. Veii was weliswaar geplunderd, maar verder grotendeels intact gebleven. Een groot aantal plebejers en zelfs senatoren zou daar gehuisvest moeten worden. De discussie over migratie naar Veii in het werk van geschiedschrijvers als Livius doet sterk denken aan de discussie over de stichting in 122 BCE van een kolonie bij het verslagen en verwoeste Carthago, het weinig succesvolle Colonia Junonia van Gaius Gracchus. Het lijkt aannemelijk dat Livius gebeurtenissen die zich dichter bij zijn eigen tijd hebben afgespeeld heeft geprojecteerd op het verdere verleden, maar feit is dat er bij Veii nooit een Romeinse kolonie werd gesticht. Dat een wetsvoorstel ter zake met één stem verschil door de tribus werd verworpen, hoeft dus geen verzinsel van de geschiedschrijver te zijn geweest.[18]

Camillus was intussen in de problemen geraakt. Zijn triomftocht was vanwege de extravagantie ervan als ongepast aangemerkt, wat zijn populariteit geen goed had gedaan. Het was uiteindelijk echter een conflict over de buit van Veii dat de voormalige dictator en consulair krijgstribuun de das omdeed. Camillus zou een deel van de buit hebben verduisterd en werd hiervoor door een volkstribuun genaamd Lucius Apuleius in beschuldiging gesteld. De beschuldiging was een grote vernedering voor de generaal en hij besloot daarom in ballingschap in het nabijgelegen Ardea te gaan. Bij verstek zou hij nog tot een boete van 15.000 bronzen as zijn veroordeeld.[19]Als balling kon Camillus de bewoners van Clusium natuurlijk niet te hulp schieten, dus die taak werd aan drie broers uit de gens Fabia opgedragen. Deze Quintus, Kaeso en Numerius Fabius zouden als gezanten (legati) naar de Senones zijn gestuurd en later – in strijd met het volkenrecht (ius gentium) – aan de zijde van de Etrusken hebben meegevochten. Quintus doodde tijdens het gevecht een Gallisch stamhoofd en maakte zijn wapenrusting buit. De Senones zouden het feit dat de drie broers vervolgens tot consulair krijgstribuun werden gekozen als zo’n grote belediging hebben opgevat dat ze besloten naar Rome op te rukken.[20]

Keltische versieringen voor het tuig van een paard.

Misschien is het inderdaad zo gegaan, maar het is ook heel goed mogelijk dat Quintus, Kaeso en Numerius Fabius als consulaire krijgstribunen bij Clusium tegen de Senones hebben gevochten. Rome was als grootste stad van Latium ongetwijfeld een aantrekkelijk doelwit voor de Galliërs en de Romeinen kunnen heel goed een preemptive strike bij Clusium hebben gelanceerd om hun eigen belangen te dienen. Of hun actie succes heeft gehad, valt echter te betwijfelen. In elk geval rukten de Senones op enig moment onder hun aanvoerder Brennus op naar Rome. ‘Brennus’ was mogelijk eerder een titel dan een naam, want ook de leider van de Kelten die in 279 BCE Griekenland binnenvielen, heette Brennus. Volgens de chronologie van Livius vond de Keltische opmars naar Rome in 390 BCE plaats, maar moderne historici houden het meestal op 387-386 BCE.[21] Op 18 juli van een van deze jaren vond bij de rivier de Allia, zo’n 18 kilometer ten noorden van Rome, een belangrijke veldslag plaats. Volgens Livius was het Romeinse leger inderhaast bijeengeraapt[22], wat erop zou kunnen wijzen dat het leger van de drie Fabii zich nog in de buurt van Clusium bevond of daar was verslagen. Dionysius van Halicarnassus beweert echter dat het Romeinse leger uit vier uitstekend getrainde legioenen bestond, terwijl Plutarchus het op 40.000 grotendeels ongeoefende Romeinse infanteristen hield.[23]

Rome ingenomen

Over de uitkomst van de slag bij de Allia verschillen de drie geschiedschrijvers niet van mening: de Romeinen werden vernietigend verslagen door de Senones. Veel overlevenden wisten de Tiber over te steken en vluchtten naar Veii in plaats van naar Rome. Deze vlucht de verkeerde kant op en wellicht een eerdere nederlaag bij Clusium kunnen verklaren waarom er nauwelijks nog verdedigers in Rome waren. Toen Brennus zich drie dagen na zijn zege, dus op 21 juli, voor de muren van de stad meldde, trof hij de poorten geopend aan.[24] Volgens de overlevering had de Etruskisch-Romeinse koning Servius Tullius (ca. 578-534 BCE) de eerste stadsmuren van Rome gebouwd. Dat deze muren er stonden en dat ze van grijze tufsteen gebouwd waren, is archeologisch aangetoond.[25] Kennelijk waren er echter geen soldaten meer om de muren te verdedigen. De weinige gewapende mannen in de stad hadden zich in de burcht op de Capitolijn teruggetrokken. Een groot deel van de bevolking was gevlucht en de priesters waren erin geslaagd veel van de heilige voorwerpen over te brengen naar het Etruskische Caere, Romes trouwe bondgenoot. Onder deze voorwerpen zal zich zeker het Palladium hebben bevonden, het houten beeld van Pallas Athene dat volgens de overlevering uit Troje naar Italië was meegenomen.

Uitzicht over het Forum Romanum. Achteraan de Capitolijnse heuvel.

Fundamenten van de tempel van Jupiter Capitolinus.

Brennus trok met zijn troepen door een noordelijke poort de stad binnen, wellicht al de Porta Collina geheten. Huizen werden geplunderd en in brand gestoken en ouderen die waren achtergebleven, onder wie oud-consuls, zouden zijn afgeslacht.[26] Een poging de burcht te bestormen mislukte echter. De Senones waren uitstekend in staat plundertochten te organiseren en veldslagen te leveren, maar slecht uitgerust voor belegeringen. Om aan levensmiddelen te komen, moesten ze de omgeving van Rome afstropen en het is niet ondenkbaar dat ze daarbij regelmatig in hinderlagen liepen en verliezen leden. In elk geval heerste er al snel een gebrek aan voedsel onder de Galliërs en brak er bovendien een besmettelijke ziekte uit. Die had ongetwijfeld te maken met de rottende lijken in de stad en de slechte luchtkwaliteit als gevolg van de vele branden. Het beleg van de Capitolijn vond midden in de zomer plaats en de verzengende hitte van augustus maakte de situatie alleen maar erger. De Senones die aan ziekte bezweken werden verbrand op een plek die Livius de Gallische Brandstapels (busti Gallici) noemt.[27] De situatie op de burcht was echter minstens even slecht. Een nachtelijke aanval van de Senones werd op het laatste moment ontdekt omdat de heilige ganzen van Juno alarm sloegen. Onder leiding van de oud-consul Marcus Manlius wisten de verdedigers de aanval af te slaan, maar hun toestand was niettemin hopeloos.

Het is lastig te zeggen hoe lang het beleg van Rome, of liever gezegd haar burcht heeft geduurd. Volgens de zesde-eeuwse geschiedschrijver Johannes Lydus eerden de Romeinen op 3 augustus de ganzen en kruisigden ze op die dag de honden omdat die geen alarm hadden geslagen toen de Senones aanvielen. Als de nachtelijke aanval op de Capitolijn inderdaad op 3 augustus plaatsvond, kan het beleg van de burcht nooit meer dan enkele weken hebben geduurd, want kort daarna werden de Galliërs afgekocht. Volgens Plutarchus duurde het beleg echter zeven maanden, van juli tot februari van het volgende jaar.[28] Bij een beleg van zeven maanden had men echter een grote Romeinse tegenaanval mogen verwachten, dus een bezetting van Rome van enkele weken in de zomer van 390 BCE of 387 BCE lijkt mij waarschijnlijker. Uiteindelijk werden er onderhandelingen aangeknoopt en bleken de Senones bereid om na betaling van 1.000 pond goud te vertrekken.[29] Volgens Polybius speelde een inval van de Veneti in hun eigen gebieden bij deze beslissing een rol.[30]

Nasleep

Camillus verhindert de overdracht van het goud. Fresco van Francesco Salviati (Palazzo Vecchio, Florence).

Volgens de overlevering hadden de Galliërs geknoeid met de gewichten waarmee het goud moest worden afgewogen. Toen de Romeinen zich hierover beklaagden zou Brennus zijn zwaard op de weegschaal hebben gelegd zodat de Romeinen nog meer moesten betalen. Ook zou hij hun de woorden Vae Victis hebben toegevoegd, ‘wee de overwonnenen’.[31] Dit verhaal is ongetwijfeld later verzonnen om de schande van de Romeinse nederlaag wat te verzachten en hun Keltische tegenstanders in een kwaad daglicht te stellen. Zeker verzonnen is het verhaal dat Camillus op het moment suprême de stad nog wist te redden. De grote generaal zou vanaf de burcht uit ballingschap zijn teruggeroepen en vanuit Ardea naar Rome zijn opgerukt. Daar kon hij nog net op tijd de overdracht van het goud verhinderen, waarna zijn soldaten de Senones uit de stad verdreven. Nog weer later zou Camillus de Galliërs zo’n 12 kilometer buiten Rome, in een veldslag aan de Via Gabinia, een grote nederlaag hebben toegebracht. Na zijn zege werd Camillus als tweede stichter van Rome bejubeld en het teruggewonnen goud zou in de tempel van Jupiter op de Capitolijn zijn opgeslagen.[32]

Over de heldendaden van Camillus kunnen we kort zijn: die zijn te toevallig om geloofwaardig te kunnen zijn. Het enige wat kan kloppen is dat hij na enige tijd weer terugkeerde uit ballingschap, want Camillus zou nog enkele malen als consulair krijgstribuun en dictator optreden. Dat er goud in de tempel van Jupiter werd bewaard met het oog op de metus Gallicus – de vrees voor de Galliërs – is op zichzelf ook juist: Julius Caesar legde in 49 BCE beslag op deze voorraad nadat hij heel Gallië had onderworpen.[33] Dit goud was echter door de Romeinen zelf ingelegd. Het goud dat aan Brennus was betaald waren ze voorgoed kwijt. Het succes van de Senones zou in latere jaren tot nieuwe Keltische invallen in Latium leiden. Door de inname, plundering en verwoesting van een groot deel van de stad had Rome een gevoelige knauw gekregen. Haar reputatie, die recent nog tot grote hoogte was gestegen door de onderwerping van Veii, Capena en Falerii, lag in duigen.

Bronnen

Primaire bronnen

Secundaire bronnen

  • Andrea Carandini (ed.), The Atlas of Ancient Rome;
  • Philip Matyszak, Chronicle of the Roman Republic, p. 66-69;
  • Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 56-59.

Noten

[1] Plutarchus, Camillus 2.

[2] Livius 5.1 noemt hem onder de consulaire krijgstribunen voor 403 BCE. Dat Camillus eerst als censor diende en vervolgens als consulair krijgstribuun is op zichzelf niet zo vreemd. De volgorde van de ambten in de cursus honorum werd pas in de tweede eeuw BCE gevestigd. Zie bijvoorbeeld de Lex Villia Annalis uit 180 BCE voor een codificatie van de minimumleeftijden.

[3] Zie Livius 4.59-4.60 (betaling soldaten) en 5.1-5.2 (dubbele schanswerken en winterkwartieren, waarover ook Plutarchus, Camillus 2).

[4] De man zou heilige spelen hebben verstoord (Livius 5.1 en 5.5). Het bezwaar richtte zich dus op de persoon, niet op het koningschap an sich. Veii had enkele decennia eerder ook een koning gehad, Lars Tolumnius, die in 437 BCE in de strijd tegen Rome was gesneuveld.

[5] Livius 5.16.

[6] Livius 5.17.

[7] Zie Livius 5.7 (schanswerken verbrand) en 5.18 (Genucius gesneuveld).

[8] Livius 5.19-5.21; Plutarchus, Camillus 5.

[9] Hierover Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 57.

[10] Andrea Carandini (ed.), The Atlas of Ancient Rome, deel 1, p. 395-396, deel 2, tab. 159-160. Zie voor de wijding van de tempel Livius 5.31 en Dionysius van Halicarnassus 13.3.

[11] The Atlas of Ancient Rome, deel 1, p. 157 en 160, deel 2, tab. 9 en 13. Zie voor de belofte van Camillus Livius 5.19 en 5.23, en Plutarchus, Camillus 5.

[12] Zie Livius 5.16 (Anxur en Labici), 5.23 (vrede met de Aequi en Volsci), 5.28 (overwinning op de Aequi), 5.29 (strijd om Vitellia) en 5.31 (Aequi verslagen bij de Algidus).

[13] Livius 5.24.

[14] Livius 5.26-5.27; Dionysius van Halicarnassus 13.1-13.2; Plutarchus, Camillus 10.

[15] De stad kan niet gelokaliseerd worden, maar moet dicht bij Volsinii gelegen hebben.

[16] Livius 5.31-5.32.

[17] Velzna/Felsina moet niet verward worden met Velzna/Volsinii, dat aan het huidige Orvieto kan worden gelijkgesteld.

[18] Zie Livius 5.24 en 5.30. De stad en het omliggende gebied werden later wel weer bewoond en volgens Livius 6.4 kregen de bewoners het Romeins burgerrecht.

[19] Livius 5.32; Dionysius van Halicarnassus 13.5 (die van een boete van 100.000 as spreekt); Plutarchus, Camillus 12-13.

[20] Livius 5.32-5.36; Dionysius van Halicarnassus 13.10-13.12; Plutarchus, Camillus 17.

[21] A Chronology of the Roman Empire, p. 58-59.

[22] Livius 5.37.

[23] Dionysius van Halicarnassus 13.12; Plutarchus, Camillus 18.

[24] De vroegste bron voor de drie dagen is waarschijnlijk Polybius 2.18.

[25] The Atlas of Ancient Rome, deel 1, p. 81-83.

[26] Livius 5.41; Plutarchus, Camillus 22.

[27] Livius 5.48.

[28] Plutarchus, Camillus 28 en 30.

[29] 25 talenten goud bij Dionysius van Halicarnassus 13.9.

[30] Polybius 2.18.

[31] Livius 5.48; Plutarchus, Camillus 28.

[32] Livius 5.50.

[33] Adrian Goldsworthy, Caesar, p. 481.