De Vroege Republiek: crisis, wederopbouw en nieuwe expansie (deel 2; ca. 386-342 BCE)

Mozaïek uit Tusculum (Dionysus in India, vierde eeuw CE).

Voorlopig was het met de nederlagen van Praeneste en Velitrae weer even rustig onder de Latijnse bondgenoten. Dat betekende niet dat Rome nu geen problemen meer het hoofd hoefde te bieden. De oorlog met de Volsci ging onverminderd door en deze oude vijand betoonde zich bijzonder taai. In de hier besproken jaren meldden zich bovendien nog meer vijanden, zowel oude als nieuwe.

Buitenlandse conflicten: de jaren 370-350 BCE

De Romeinen hadden inmiddels in Volskisch gebied een nieuwe voorpost gesticht, in de vorm van de Latijnse kolonie Setia.[1] Het was echter de eerder gestichte kolonie bij Satricum die het meest onder vuur kwam te liggen. Hier werd in 377 BCE een veldslag uitgevochten tussen de Romeinen enerzijds en de Volsci en hun Latijnse bondgenoten anderzijds. Wie die Latijnen waren, is niet duidelijk. Na hun nederlaag bij Satricum kregen ze echter ruzie met de Volsci en vertrokken ze. Dat had voor de Romeinen als plezierig gevolg dat ze Antium konden heroveren: voor een beleg van de stad waren ze niet toegerust, maar na het vertrek van hun bondgenoten besloten de Volsci Antium aan hen over te geven. Lang konden de Romeinen niet van dit succes genieten. Kennelijk hadden ze Satricum grotendeels onbewaakt achtergelaten, en de kolonie werd vervolgens het slachtoffer van de rampokkende Latijnen. Satricum werd in de as gelegd, maar de beroemde tempel van Mater Matuta bleef gelukkig gespaard. Daarna deden deze Latijnen ook nog een aanval op Tusculum, dat ze deels wisten in te nemen. Een Romeins leger kwam daarna net op tijd om de verdedigers te ontzetten.[2]

Latium in de vierde eeuw BCE (bron: Ancient World Mapping Center. “À-la-carte”; CC BY 4.0).

Mogelijk waren de Latijnen die zo gruwelijk tekeergingen in Latium gewoon huurlingen die na hun ruzie met de Volsci niet meer betaald werden en uit waren op buit. Livius stelt dat ze politieke motieven hadden en de inwoners van Tusuclum hun trouw aan de Romeinen verweten, maar die bewering komt niet echt geloofwaardig over als men bedenkt dat ze pas ná hun ontslag uit Volskische dienst die stad aanvielen. In elk geval was het nu weer enkele jaren rustig in Latium. Wel bleven de Romeinen problemen ondervinden van Velitrae. In 370 BCE viel de kolonie opnieuw af en deed ze een aanval op Tusculum. Met Romeinse steun werd de aanval afgeslagen, waarna Velitrae zelf werd belegerd. Dat beleg was kennelijk erg moeizaam, want nog in 367 BCE was de stad in handen van de rebellen. Kort daarna zullen de Romeinen hun buitengewoon recalcitrante kolonie alsnog hebben heroverd.[3] Volgens Plutarchus was Marcus Furius Camillus, een van de beroemdste Romeinse generaals, hiervoor verantwoordelijk.[4]

De Kelten keren terug

Griekse hoplieten op een vaas (Rijksmuseum van Oudheden, Leiden).

Camillus was volgens de overlevering in 367 BCE voor de vijfde en laatste maal tot dictator benoemd. Hij moet op dat moment bijna tachtig jaar oud zijn geweest. Mede daarom wordt door moderne historici wel getwijfeld aan het waarheidsgehalte van het verhaal, maar dat de Romeinen zelf sterk geloofden dat hun grootste generaal opnieuw op de voorgrond trad, staat eigenlijk niet ter discussie. Er was ook een sterke reden om juist hem tot dictator te benoemen, want Latium had te kampen met een nieuwe inval van de Kelten of Galliërs uit de Povlakte. Tot welk volk ze behoorden, is onduidelijk, maar ongetwijfeld waren de Senones er opnieuw bij. De indringers trokken door Albaans gebied (de ager Albanus), waarmee waarschijnlijk de Albaanse heuvels bedoeld zijn.[5] De Romeinen behaalden ditmaal een klinkende zege. Ze doodden bij de rivier de Anio, slechts enkele kilometers ten noorden van Rome, duizenden Kelten en sommige van de overlevenden vluchtten helemaal naar Apulia. Voor zijn zege werd aan Camillus een triomftocht toegekend, die inderdaad in de Fasti Triumphales genoemd wordt. Twee jaar later blies de tweede stichter van Rome zijn laatste adem uit. Hij was een van de vele slachtoffers van een pestepidemie in Rome, en zeker de beroemdste.[6]

Volgens Plutarchus gaf Camillus zijn soldaten voor de strijd tegen de Kelten andere helmen en schilden mee en liet hij ze op een andere wijze vechten.[7] Ook Dionysius van Halicarnassus besteedt opvallend veel aandacht aan de wijze waarop de Romeinen tegen de Kelten vochten en hun woeste aanvallen onschadelijk wisten te maken.[8] Hieruit is niet ten onrechte wel afgeleid dat het juist de invallen van de Kelten – en later de strijd tegen de Samnieten in Campania – waren die bij de Romeinen tot legerhervormingen leidden. De stugge, maar weinig wendbare falanx van zwaarbewapende hoplieten, volgens de overlevering nog in de zesde eeuw BCE geïntroduceerd onder koning Servius Tullius, was niet geschikt voor gevechten tegen een zeer mobiele tegenstander. De enkele slaglinie van hoplieten, gesteund door lichte troepen, werd uiteindelijk ingewisseld voor een ‘manipulair’ systeem met drie linies (acies triplex), waarbij de reserves daar konden worden ingezet waar ze het meest nodig waren. De hopliet, primair een speervechter, werd langzaam uitgefaseerd ten gunste van lichter bepantserde soldaten die vooral met werpspies en zwaard vochten. Dat het manipulaire leger van de vierde eeuw BCE dateert, is vrij zeker.[9] Het gaat echter te ver deze (ongetwijfeld geleidelijke) legerhervorming aan Camillus toe te schrijven.

Keltische wapenrusting.

Na de zege van Camillus in 367 BCE moesten de Romeinen nog driemaal slag leveren met binnenvallende Kelten. In 361 BCE rukten deze strijders opnieuw op tot aan de Anio. De Romeinen benoemden Titus Quinctius Poenus tot dictator en gingen de strijd met de indringers aan. Die leverde volgens de Fasti Triumphales de dictator een triomftocht op. Bovendien zou een Romein genaamd Titus Manlius het cognomen Torquatus hebben verdiend door een Gallische krijger in een tweegevecht te verslaan en diens halsketen (torques) te roven. De verslagen Kelten trokken daarop richting Tibur, dat op opportunistische gronden een bondgenootschap met de indringers aanging. Daarna deden ze een inval in Campania, maar het jaar erop (dus in 360 BCE) waren ze terug in Latium en stroopten ze het Albaanse gebied en het territorium van Tusculum en Labici af. De Romeinen benoemden Quintus Servilius Ahala tot dictator en gingen niet ver van de Collijnse Poort de strijd met de Kelten aan. Na een bloederige strijd werden die teruggedreven richting Tibur, waar ze werden onderschept en vernietigd door de consul Gaius Poetelius.[10] Omdat Poetelius ook de Tiburtijnen had verslagen werd aan hem een dubbele triomftocht toegekend. Dictator Ahala zag, heel bescheiden, juist af van iedere vorm van eerbetoon.

In 358 BCE was er sprake van een nieuwe Keltische inval, waarbij de indringers het territorium van Praeneste en Pedum onveilig maakten. De Romeinen benoemden wederom een dictator en stelden Gaius Sulpicius in deze functie aan. Sulpicius ging de vijand tegemoet en opereerde daarbij zeer behoedzaam. Ook bedacht hij een slimme truc om zijn leger veel groter te laten lijken dan het daadwerkelijk was. De drijvers van de muilezels werden bewapend, op hun lastdieren gezet en met een honderdtal echte ruiters vermengd, zodat het net leek alsof het Romeinse leger over veel meer cavalerie beschikte dan in werkelijkheid het geval was. Tijdens het gevecht maakten de op een heuvel opgestelde drijvers een geweldig kabaal en bedreigden ze het vijandelijke kamp. De Kelten werden hevig in verwarring gebracht en uiteindelijk vernietigend verslagen. De dictator mocht een triomftocht houden en een grote hoeveelheid op de Kelten buitgemaakt goud in de tempel van Jupiter op de Capitolijn deponeren. “Na Marcus Furius [Camillus] is er nooit iemand geweest aan wie het vieren van een triomf over de Galliërs meer toekwam dan Gaius Sulpicius”, aldus Livius.[11]

Keltische versieringen voor het tuig van een paard.

De grote Romeinse overwinning in de buurt van Pedum maakte echter geen einde aan de Keltische invallen. Een oorlog met dit volk in 350-349 BCE deed dat voorlopig wel. Nadat een leger Kelten in 350 BCE zijn kamp in Latium had opgeslagen, mobiliseerde consul Marcus Popillius Laenas vier legioenen, een kleine 18-20.000 man. De daaropvolgende strijd was zwaar en de consul werd door een werpspies aan de schouder gewond. Niettemin behaalden de Romeinen de zege en werd aan Laenas een triomftocht toegekend.[12] De Kelten die de slag hadden overleefd trokken zich terug in de Albaanse heuvels. Het moeten er nog flink wat geweest zijn, want de Romeinen brachten voor het jaar 349 BCE maar liefst tien legioenen op de been, zeker 45-50.000 man. Dit grote aantal had waarschijnlijk mede te maken met het feit dat de Latijnse steden weigerden troepen beschikbaar te stellen. Omdat de consul Appius Claudius kwam te overlijden en er geen vervanger werd gekozen, nam de andere consul Lucius Furius Camillus[13] als consul sine collega de strijd tegen de indringers op zich. Hij nam vier legioenen onder zijn hoede en droeg het bevel over de andere vier op aan de praetor Lucius Pinarius.[14]

In de strijd tegen de Galliërs speelde een krijgstribuun genaamd Marcus Valerius een opvallende rol. Hij vocht een duel uit met een Galliër en verdiende daarmee het cognomen Corvus (later gewijzigd in Corvinus). Tijdens de strijd zou namelijk een raaf (corvus) op de helm van de Romein zijn neergestreken en hem hebben geholpen bij het doden van zijn tegenstander.[15] Het verhaal klinkt minder geloofwaardig dan dat van Titus Manlius Torquatus (zie hierboven), maar het zal binnen de gens Valeria ongetwijfeld eindeloos zijn herhaald en verfraaid, net als het al evenmin erg waarschijnlijke verhaal dat Corvus al op 23-jarige leeftijd tot consul voor het jaar 348 BCE werd gekozen. De consul Lucius Furius behaalde ondertussen een gemakkelijke overwinning op de Kelten, zo gemakkelijk dat hem kennelijk geen triomftocht werd toegekend. Pas zo’n 50 jaar later zou er een nieuw groot conflict met de Kelten worden uitgevochten. De consul had de rest van zijn ambtstermijn wel het nodige te stellen met Griekse zeerovers die de kust van Latium afschuimden. Livius legde, waarschijnlijk terecht, een verband met de activiteiten van de tirannen van Syracuse op Sicilië.[16] Van hen is bijvoorbeeld ook een raid op het Etruskische Caere van enkele decennia eerder bekend. Aangezien Rome goede banden met Caere had (zie ook hieronder), kan Latium voor de Syracusanen een legitiem doelwit zijn geweest. De Romeinen beschikten in deze tijd nog niet over een vloot en konden dus weinig tegen de piraten uitrichten.

Buitenlandse conflicten: de jaren 350-340 BCE

Beelden van Castor en Pollux op de Capitolijnse heuvel.

Het opstandige Tibur zette de strijd tegen de Romeinen voort zonder Keltische bondgenoten. In 359 BCE rukte het leger van deze stad op naar Rome, maar een uitval uit twee poorten van de consuls Marcus Popillius Laenas en Gnaeus Manlius Capitolinus joeg de indringers op de vlucht.[17] Hoewel Livius meldt dat het oude verdrag met de Latijnen – het Foedus Cassianum uit 493 BCE – kort hierna werd herbevestigd[18], lijkt het erop dat Tibur opstandig bleef en pas in 354 BCE definitief werd verslagen. Voor die overwinning werd aan de consul Marcus Fabius Ambustus een triomftocht toegekend.[19]Hierboven werd reeds gemeld dat vijf jaar later het verdrag met de Latijnen ineens weer ter discussie werd gesteld door diezelfde Latijnen. Mogelijk was dit een vooraankondiging van de Latijnse oorlog van 340-338 BCE. Daarover later meer.

De oorlog met de Hernici begon, zoals gemeld in een eerdere bijdrage, in 362 BCE.[20] Ruim een eeuw lang had dit volk als Romeinse bondgenoot gediend. Troepen van de Hernici hadden zij aan zij met de Romeinen gestreden tijdens belangrijke veldslagen en belegeringen, zoals bij de slag bij de Algidus in 431 BCE en tijdens het beleg van Veii, dat omstreeks 396 BCE eindigde met de inname van de stad. De aanleiding voor de oorlog die in 362 BCE uitbrak, is niet geheel duidelijk. Mogelijk waren de Romeinen uit op wraak omdat de Hernici aan de kant van de Volsci hadden meegestreden, maar het is ook mogelijk dat de oorlog gewoon onderdeel van hun expansiepolitiek was. Die oorlog begon in elk geval slecht, want de plebejische consul Lucius Genucius liep in een hinderlaag en sneuvelde. De patriciërs zouden zich daarop hardop hebben afgevraagd of het wel zo verstandig was geweest het consulaat voor plebejers open te stellen. Toch wisten de Romeinen deze slechte start tot een zege om te buigen. Dat was vooral te danken aan de onderbevelhebber Gaius Sulpicius, de man die vier jaar later de Kelten zou verslaan (zie hierboven). Hij verdedigde met succes het Romeinse legerkamp totdat de inmiddels benoemde dictator Appius Claudius op het toneel verscheen. Claudius versloeg vervolgens de Hernici in een bloederig gevecht waarin ook de Romeinse verliezen ernstig waren.

In 361 BCE werden beide consuls op de Hernici afgestuurd. Het waren niet de minste: de al genoemde Gaius Sulpicius en Gaius Licinius Stolo, de voormalige volkstribuun die veel had gedaan voor de plebejische zaak. De consuls namen de stad Ferentinum in, een stad die – ironisch genoeg – in het verleden door de Romeinen aan de Hernici was overgedragen. Sulpicius had kennelijk het meeste werk gedaan, want alleen aan hem werd volgens de Fasti Triumphales een triomftocht toegekend. De consul Marcus Fabius Ambustus moest het in 360 BCE met slechts een ovatio doen. Kennelijk werden zijn prestaties minder op waarde geschat (hij zou voor zijn zege op Tibur in 354 BCE wel een triomftocht krijgen; zie hierboven). In 358 BCE vonden laatste campagnes tegen de Hernici plaats onder leiding van de consul Gaius Plautius. Met zijn eclatante zege verdiende Plautius een triomftocht. De Hernici waren nu decennialang rustig. Pas in 306 BCE zou er weer een gewapend conflict ontstaan.[21]

Terracotta beeld van Latona met het kindje Apollo (Aplu in het Etruskisch). Eind 6e eeuw BCE (Villa Giulia, Rome).

Oorlogen met de Etrusken

Van een geheel andere orde was de oorlog tegen het Etruskische Tarquinii. Dat was in de jaren 380 BCE al eens verslagen en mogelijk is er toen een wapenstilstand gesloten die omstreeks 358 BCE afliep. Volgens Livius hadden de Etrusken Romeins gebied geplunderd, maar de Etrusken zullen zelf ongetwijfeld Romeinse agressie hebben gezien. Zij wisten in elk geval de eerste klap uit te delen en de consul Gaius Fabius Ambustus een gevoelige nederlaag toe te brengen. Na de slag zouden 307 Romeinse krijgsgevangenen op het forum van Tarquinii zijn geëxecuteerd.[22] Gaius’ verwant Marcus Fabius Ambustus – de al genoemde consul van 360 BCE en 354 BCE – was ook in 356 BCE consul en nam het toen op tegen Tarquinii. De Etrusken hadden inmiddels hulp gekregen van Falerii en brachten de consul een nederlaag toe. Volgens Livius kwam dat omdat Etruskische priesters met brandende fakkels en slangen op de Romeinse linies waren afgestormd. Een vreemd verhaal, dat misschien verzonnen werd om weer een nederlaag te verklaren. De Romeinse zege die volgens Livius op de vernederende nederlaag volgde, is misschien ook later verzonnen.[23]

De legers van Tarquinii en Falerii bleken in elk geval in staat nog hetzelfde jaar op te rukken tot aan de zoutpannen bij de monding van de Tiber. Gaius Marcius Rutilus werd daarop door de Romeinen tot dictator benoemd, de eerste plebejer in die functie. Hoewel de vijanden zelfs de Tiber wisten over te steken, stelde Rutilus al snel vast dat het slechts om groepjes plunderaars ging. Vele werden gedood en 8.000 Etrusken en bondgenoten zouden gevangen zijn genomen. Of dat aantal overdreven is, weten we niet, maar het staat vast dat de dictator een triomftocht mocht houden. In 354 BCE proefden de Romeinen vervolgens de zoete smaak van de wraak. Na een gewonnen slag tegen Tarquinii maakten ze vele honderden krijgsgevangenen. De meesten werden ter plekke afgemaakt, maar 358 notabelen werden naar Rome gezonden en daar op het Forum gegeseld en onthoofd.[24]

Etruskische graftombe in Cerveteri, voorheen Caere.

Korte tijd later stelden de Romeinen tot hun ontzetting vast dat de stad Caere zich bij Tarquinii had aangesloten. Deze Etruskische stad was altijd een trouwe Romeinse bondgenoot geweest. Tijdens het beleg van Veii in 396 BCE stond ze aan de kant van de Romeinen en tijdens de bezetting van Rome door de Senones enkele jaren later waren de heiligste voorwerpen uit de stad in Caere ondergebracht. De Romeinse verontwaardiging over de afvalligheid van Caere was groot, en dit leidde in 353 BCE tot een zeer korte oorlog. Geweld hoefde er niet gebruikt te worden, want al snel kwamen de Caeriten tot inkeer. De Romeinen sloten hun voormalige bondgenoot snel weer in de armen en kenden haar een wapenstilstand van 100 jaar toe, die op een bronzen plaat werd gegrift.[25] De ervaren consul Gaius Sulpicius, die het ambt nu voor de vijfde maal bekleedde, bracht ten slotte in 351 BCE Tarquinii op de knieën. Zijn collega Titus Quinctius Poenus, ook geen groentje, rekende af met Falerii. Aan beide steden werd een wapenstilstand van veertig jaar gegund.[26]

Volsci en Aurunci

In 346 BCE werd er een nieuw conflict met de Volsci uitgevochten. In Antium was het onrustig en bij het eerder door de Latijnen verwoeste Satricum (zie hierboven) hadden de Volsci een nieuwe kolonie gesticht. De consul die op hen werd afgestuurd was Marcus Valerius Corvus, die man die door een raaf in de strijd tegen een Galliër geholpen zou zijn. In 348 BCE was hij al eens consul geweest, naar verluidt op pas 23-jarige leeftijd. In werkelijkheid was hij waarschijnlijk eerder eind dertig.[27] Tijdens de oorlog met de Volsci in 346 BCE behaalde de consul een tamelijk eenvoudige zege en nam hij Satricum in. Dat werd opnieuw verwoest, maar net als in 377 BCE werd de tempel van Mater Matuta gespaard. Corvus mocht voor zijn overwinning een triomftocht houden.[28] Overigens moet er later weer een kolonie van Romeinse burgers – waarschijnlijk Volsci aan wie het burgerrecht was toegekend – bij Satricum zijn gesticht. Tijdens de Tweede Samnitische oorlog (326-304 BCE) wordt de stad namelijk weer genoemd.[29]

Antefix van de tempel van Mater Matuta in Satricum.

Ten slotte moet een oorlog met de Aurunci worden genoemd, die in 345 BCE werd uitgevochten. De Aurunci (of Ausones) woonden in het grensgebied van Latium en Campania, dus nog een stuk oostelijker dan de Volsci. Al kort na de stichting van de Republiek hadden de Romeinen tegen de Aurunci gestreden, en wel in 503-502 BCE en 495 BCE.[30] In het eerste geval waren de Aurunci opgerukt tot aan Cora en Pometia (mogelijk in de buurt van het latere Satricum), destijds afvallige Latijnse steden, en in het tweede geval tot aan Aricia. In beide gevallen hadden de Romeinen de aanvallen af weten te slaan en daarna verdwijnen de Aurunci voor 150 jaar uit de bronnen. Dat het in 345 BCE tot een nieuw conflict kwam, had alles te maken met de Romeinse expansie richting het oosten. Al in 357 BCE was de Volskische stad Privernum onderworpen[31] en daarmee kwamen de Romeinen al heel dicht bij de gebieden van de Aurunci. Die voelden zich bedreigd en geprovoceerd en ondernamen daarom plundertochten in Romeins gebied. De Romeinen benoemden Lucius Furius – waarschijnlijk de consul van 349 BCE – tot dictator en behaalden een gemakkelijke overwinning. Als toegift maakte hij de Volsci de stad Sora afhandig, waar op enig moment een Latijnse kolonie werd gesticht.[32]

Het oosten van Latium in de vierde eeuw BCE (bron: Ancient World Mapping Center. “À-la-carte”; CC BY 4.0).

Interessanter dan de Romeinse overwinningen was de belofte die Furius tijdens de slag tegen de Aurunci had gedaan: bij een overwinning zou hij een tempel voor Juno Moneta bouwen. Deze werd opgericht op de plek op de Capitolijnse heuvel waar het huis van de wegens hoogverraad terechtgestelde Marcus Manlius had gestaan. Vermoedelijk werd Juno – als Juno Covella – al sinds de Koningstijd op de Capitolijn vereerd. De tempel die in 344 BCE werd gewijd was dan ook niet het eerste aan haar gewijde heiligdom op de heuvel.[33] “Moneta” komt van het Latijnse monere, wat “waarschuwen” betekent. Een latere traditie legde een verband tussen de naam en het beleg van Rome door de Kelten, toen de ganzen van Juno de genoemde Marcus Manlius waarschuwden dat vijandelijke troepen de heuvel beklommen. Er is echter een betere verklaring. Vanaf het begin van de derde eeuw BCE was de oorspronkelijke munt van de stad aan de tempel verbonden en de godin waarschuwde de muntslagers om geen vervalsingen te maken of stukjes zilver af te snijden. Het Nederlandse woord “munt” is overigens van “moneta” afgeleid.

Uitzicht op de Capitolijnse heuvel, met het monument voor Victor Emanuel en de kerk van Santa Maria in Aracoeli.

Slotbeschouwing

Baal Hammon, een van de belangrijkste goden in Carthago.

Aan het einde van de Romeinse Koningstijd was Rome de machtigste stad van Latium geworden. Haar dominante positie zorgde ervoor dat ze al in het eerste jaar van de Republiek, dus in 509 BCE, een verdrag met Carthago in het huidige Tunesië kon sluiten. In de vijfde eeuw BCE kwamen de Romeinen echter onder druk te staan, vooral door toedoen van de Aequi en de Volsci. Begin vierde eeuw hadden ze zich weer hersteld en konden ze hun Etruskische rivaal Veii vernietigen. Daarmee leek Rome haar voormalige machtspositie terug te hebben, maar toen gooiden de Kelten roet in het eten. De plundering van Rome door de Senones in 390 BCE of 387-386 BCE was ernstig, maar niet fataal. In een halve eeuw vochten de Romeinen zich terug in de wedstrijd en in de jaren 340 BCE waren ze zeker zo machtig als ze in de late Koningstijd en beginjaren van de Republiek waren geweest.

Het herstel van de Romeinse dominantie was niet onopgemerkt gebleven. In 354 BCE meldden de Samnieten, een machtig bergvolk uit zuidelijk Centraal-Italië, zich bij de Senaat met een verzoek om vriendschap. Met hen werd vervolgens een bondgenootschap gesloten.[34] In 348 BCE kwam een tweede verdrag met Carthago tot stand. Dankzij Polybius kennen we de tekst en weten we dat naast Rome en Carthago ook Utica en een Afrikaanse stad genaamd Tyrus (niet zijnde Tyrus in Fenicië) partij bij de overeenkomst waren.[35] In het document werden onder meer Latium, Sardinië, Sicilië en zelfs Spanje (de stad Mastia Tarseion) genoemd. De goede betrekkingen met zowel de Samnieten als de Carthagers waren echter maar tijdelijk. Met eerstgenoemden zouden de Romeinen al enkele jaren later slaags raken, en met de laatstgenoemden vochten ze in de derde en tweede eeuw BCE drie beroemde oorlogen uit.

Bronnen

Primaire bronnen

Secundaire bronnen

  • Dominique Briquel, De Etrusken, p. 75 ;
  • Andrea Carandini (ed.), The Atlas of Ancient Rome, deel 1, p. 152, 157 en 160;
  • Philip Matyszak, Chronicle of the Roman Republic, p. 66-70;
  • Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 61-66.

Noten

[1] Livius 6.31.

[2] Livius 6.32-6.33.

[3] Livius 6.36 en 6.42.

[4] Plutarchus, Camillus 42.

[5] Livius 6.42.

[6] Livius 7.2; Plutarchus, Camillus 42.

[7] Plutarchus, Camillus 40-41.

[8] Dionysius van Halicarnassus 14.8-14.10.

[9] Zie de beschrijving in Livius 8.8, die in 340 BCE gesitueerd is.

[10] Livius 7.11.

[11] Livius 7.12-7.15 (vertaling van het citaat: F.H. van Katwijk-Knapp).

[12] Livius 7.23-7.24.

[13] Geen zoon van de beroemde Camillus, maar ongetwijfeld wel een bloedverwant.

[14] Livius 7.25.

[15] Livius 7.26; Dionysius van Halicarnassus 15.1.

[16] Livius 7.26.

[17] Livius 7.12.

[18] Livius 7.12.

[19] Livius 7.19.

[20] Voor een verslag van de oorlog: Livius 7.6-7.9, 7.12 en 7.15.

[21] Livius 9.43.

[22] Livius 7.13 en 7.15; Dominique Briquel, De Etrusken, p. 75.

[23] Livius 7.17.

[24] Livius 7.19.

[25] Livius 7.20.

[26] Livius 7.22.

[27] Philip Matyszak, Chronicle of the Roman Republic, p. 69-70 geeft als geboorte- en sterfjaren respectievelijk 386 BCE en 285 BCE. Marcus Valerius Corvus werd dus ruim 100 jaar oud.

[28] Livius 7.27.

[29] Livius 9.12 en 9.16. De stad liep, hoewel bevolkt door Romeinen, over naar de Samnieten.

[30] Livius 2.16-2.17 en 2.26-2.27.

[31] Livius 7.16.

[32] Livius 7.28.

[33] The Atlas of Ancient Rome, deel 1, p. 152, 157 en 160. Juno Covella was de tegenhanger van Jupiter Feretrius, die eveneens een heiligdom op de Capitolijn had. Ze was onder meer verbonden aan de Romeinse kalender.

[34] Livius 7.19.

[35] Polybius 3.24; Livius 7.27.

4 Comments:

  1. Pingback:De Vroege Republiek: de Tweede Samnitische oorlog (deel 1; 327-312 BCE) – – Corvinus –

  2. Pingback:De Vroege Republiek: de Tweede Samnitische oorlog en de strijd tegen de Etrusken(deel 2; 311-304 BCE) – – Corvinus –

  3. Pingback:De Vroege Republiek: Samnieten, Latijnen en Campaniërs (343-327 BCE) – – Corvinus –

  4. Pingback:The Early Republic: crisis, reconstruction and new expansion (part 2; ca. 386-342 BCE) – – Corvinus –

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.