De Vroege Republiek: Samnieten, Latijnen en Campaniërs (343-327 BCE)

Samnitische wapenrusting.

In 343 BCE brak er een oorlog uit tussen de Romeinen en de Samnieten, een Oskisch sprekend volk dat in de heuvels en bergen van zuidelijk Centraal-Italië woonde. De Romeinen betoonden zich hier buitengewoon opportunistisch, want nog maar iets meer dan tien jaar daarvoor hadden ze juist een bondgenootschap met de Samnieten gesloten. Nu besloten ze echter te interveniëren ten behoeve van de Campaniërs, die door de Samnieten in de verdrukking waren gebracht. De vlakten van Campania behoorden tot de vruchtbaarste gebieden van Italië en de regio werd bewoond door verschillende volkeren. Naast de al genoemde Samnieten en inheemse Campaniërs waren dat ook Grieken en Etrusken. In het laatste kwart van de vijfde eeuw BCE waren de Samnieten vanuit de heuvels afgedaald naar de vlakte en hadden de voorheen verdeelde Campanische stammen zich verenigd. Griekse steden als Cumae en Neapolis en Etruskische steden als Capua waren daarna in Samnitische of Campanische handen gevallen. De veroveraars werden al snel geassimileerd door de bevolkingen van deze steden en zo stond een bijzonder rijke mengcultuur met inheemse, Griekse, Etruskische en Samnitische elementen.

De Eerste Samnitische oorlog: het eerste jaar (343 BCE)

De eerste oorlog tussen Rome en de Samnieten zou ontstaan als gevolg van een conflict tussen de laatstgenoemden en de Sidicini, een volk dat in de stad Teanum Sidicinum woonde. Teanum heet tegenwoordig Teano en speelde een belangrijke symbolische rol tijdens de Italiaanse eenwording in de negentiende eeuw. Het was namelijk hier dat, op 26 oktober 1860, de Italiaanse opstandelingenleider Garibaldi en de toekomstige koning Victor Emanuel II elkaar ontmoeten en de hand schudden. De Sidicini riepen de hulp in van de Campaniërs, die een soort confederatie hadden gevormd met als hoofdstad Capua. Ongetwijfeld bevonden zich onder deze Campaniërs ook Samnieten, want Capua was in 423 BCE door de Samnieten ingenomen.[1] Die waren 80 jaar later echter volledig geassimileerd en stonden nu tegenover hun voormalige volksgenoten, net zoals Romeinse Sabijnen op het slagveld tegenover hun volksgenoten in de Apennijnen konden komen te staan.

Garibaldi en Victor Emanuel II ontmoeten elkaar bij Teano. Standbeeld in Fiesole (Toscane).

De Campanische interventie ten gunste van de Sidicini was geen succes. Niet alleen werden de Campaniërs verslagen, de Samnieten besloten nu ook naar het rijke Capua op te rukken. Ze legerden zich op de Tifata, een heuvel ten noorden van de stad, en daalden vervolgens af naar de vlakte om slag te leveren. Weer werden de Campaniërs verslagen. Omdat ze veel manschappen hadden verloren en Capua nu in vijandelijke handen dreigde te vallen, besloten de Campaniërs de Romeinen om hulp te vragen. Volgens Livius waren de Romeinen aanvankelijk niet bereid om te interveniëren. De Samnieten waren immers hun bondgenoten. Toen de Campaniërs zich echter met hun hele gebied aan de Romeinen overgaven, zouden ze alsnog steun hebben toegezegd.[2]

Het hele verhaal klinkt nogal ongeloofwaardig en is mogelijk later verzonnen om de Romeinse kwade trouw te maskeren. Het is veel aannemelijker dat Rome op opportunistische gronden het verdrag met de Samnieten verbrak en vervolgens haar leger naar Campania stuurde. Het gebied was als gezegd uiterst vruchtbaar en de Romeinen voegden het dan ook graag aan hun invloedssfeer toe. Bovendien kunnen ze een instinctieve sympathie hebben gehad voor de bewoners van de vlakten, die net als zijzelf vaak te lijden hadden onder aanvallen van de volkeren die in de heuvels en bergen leefden. Het steunen van een zwakkere partij tegenover een sterkere zou ook een karaktertrek van het Romeinse buitenlandbeleid worden. Dat beleid moest niet zozeer de zwakkere beschermen, als wel de sterkere in toom houden.

Hoe dit alles ook zij, er kwam een verbond tot stand tussen de Romeinen en de Campaniërs en de comitia centuriata besloot de Samnieten de oorlog te verklaren. De beide consuls van 343 BCE, Marcus Valerius Corvus en Aulus Cornelius Cossus, werden naar het oorlogsgebied gestuurd. De taken werden zo verdeeld dat Corvus in Campania bleef, terwijl Cossus de heuvels van Samnium introk. Corvus raakte bij de Mons Gaurus, in de buurt van Neapolis, slaags met een Samnitisch leger. Al snel bleek dat de Romeinen tegenover geharde soldaten stonden, die zich niet zomaar gewonnen gaven. De strijd ging urenlang gelijk op en uiteindelijk zou een door de consul persoonlijk geleide charge te voet een doorbraak hebben geforceerd. De Romeinen behaalden een zwaarbevochten zege.[3]

Het oosten van Latium en Campania (bron: Ancient World Mapping Center. “À-la-carte”; CC BY 4.0).

Samnitische krijger (bron: Europa Barbarorum).

De consul Cossus was in de tussentijd met zijn leger vanuit Saticula, ten oosten van Capua, de heuvels ingetrokken. Zijn manschappen marcheerden door een bergpas en kwamen er vervolgens tot hun verbijstering achter dat ze aan alle kanten omsingeld waren. Het Romeinse leger had hier vernietigd kunnen worden, maar een krijgstribuun genaamd Publius Decius Mus wist het hoofd koel te houden. Met een kleine troep soldaten bezette hij een hoge heuveltop, van waaraf hij de Samnieten kon bedreigen. Terwijl die hun aandacht op Decius richtten, kon de consul met de hoofdmacht uit de pas ontsnappen. Nu was de krijgstribuun zelf omsingeld, maar tijdens de nacht wist hij met zijn soldaten uit te breken en zich weer bij de consul te voegen. Cossus zou daarop zijn omgekeerd, verspreide groepjes Samnieten hebben afgeslacht en het Samnitische kamp hebben veroverd. Dat er 30.000 Samnieten in dat kamp werden gedood, mag echter als een Romeins verzinsel worden beschouwd. Als redder van het Romeinse leger werd Decius beloond met de zogenaamde ‘graskrans’, de corona graminea of corona obsidialis.[4] Mogelijk was dit de eerste uitreiking van deze prestigieuze onderscheiding ooit.

Bij Suessula in de vlakte vond nog een derde confrontatie plaats. De consul Corvus had hier zijn kamp opgeslagen en weigerde dit aanvankelijk te verlaten. De Samnieten begonnen daarop de omliggende akkers te plunderen, waarop de consul alsnog de aanval opende en het Samnitische kamp innam. In slagorde ging hij vervolgens op de groepjes plunderaars af en joeg deze over de kling, waarbij vooral de Romeinse ruiterij veel vijanden wist te doden. 40.000 vijandelijke schilden en 170 militaire standaards zouden de Romeinen in handen zijn gevallen, ongetwijfeld een overdrijving.[5] Niettemin maakte de Romeinse zege indruk. Het Noord-Afrikaanse Carthago, waarmee het verdrag in 348 BCE was vernieuwd, stuurde gelukwensen en een krans van 25 pond. Met de stad Falerii, waarmee in 351 BCE een wapenstilstand was overeengekomen, kon nu vrede worden gesloten.[6] Aan beide consuls werd een triomftocht toegekend, die ze volgens de Fasti Triumphales een dag na elkaar hielden, eerst Corvus, daarna Cossus.

De Eerste Samnitische oorlog: het vervolg (342-341 BCE)

Met de Romeinse overwinningen bij de Mons Gaurus, Saticula en Suessula was de Eerste Samnitische oorlog feitelijk al beslist. Dat de Romeinen in het tweede jaar van deze oorlog (342 BCE) weinig konden uitrichten, had vooral te maken met een opstand die onder onduidelijke omstandigheden en met onduidelijke doeleinden plaatsvond. Livius vat de zaak treffend samen met de woorden:

“Er is dus maar één ding waarover de oude geschiedschrijvers het eens zijn: dat er een opstand is geweest en dat die vooraf beraamd was.”[7]

Het huidige Terracina (foto: tittimi, CC BY 2.0).

Volgens het klassieke verhaal, dat we niet alleen bij Livius, maar ook (fragmentarisch) bij Dionysius van Halicarnassus vinden[8], zou de militaire discipline bij de Romeinse garnizoenen in Campania slecht zijn geweest. De regio bood vele verlokkingen en de soldaten zouden zelfs van plan zijn geweest steden als Capua van de Campaniërs af te pakken. Het plan was echter ontdekt door de nieuwe consul Gaius Marcius Rutilus, een ervaren staatsman die het ambt al voor de vierde maal bekleedde. Hij had onmiddellijk maatregelen genomen en probeerde de garnizoenen zoveel mogelijk van onruststokers te zuiveren. Een deel daarvan verzamelde zich toen bij Anxur/Tarracinae en zocht naar een aanvoerder. Die zouden ze hebben gevonden in de persoon van Titus Quinctius Poenus, een oud-consul en oud-dictator die zich op een boerderij bij Tusculum had teruggetrokken. Onder dwang werd hij aan het hoofd van de samenzweerders gesteld. De opstandige soldaten rukten op tot op zo’n 12 kilometer van Rome, waarna ze door de inmiddels aangestelde dictator Marcus Valerius Corvus tot bedaren werden gebracht. Uiteindelijk werd een wet (een lex sacrata militaris) vastgesteld op grond waarvan de muiters niet bestraft werden.

Het hele verhaal is moeilijk te geloven en tussen de regels door noemt Livius nog een alternatieve versie, die eerlijk gezegd veel aannemelijker klinkt: in plaats van een opstand buiten Rome zou er weer een (plebejische) secessie vanuit de stad zelf hebben plaatsgevonden. Muitende soldaten verschansten zich in een kamp op zo’n 6 kilometer van Rome en zouden niet door de dictator, maar door de consul Rutilus en diens collega Quintus Servilius Ahala tot kalmte zijn gemaand. De muiterij kan dan worden gezien als een nieuw hoofdstuk in de Standenstrijd tussen patriciërs en plebejers, en dat sluit goed aan bij de maatregelen die in 342 BCE werden genomen. Op voorspraak van de volkstribuun Lucius Genucius kwamen enige Leges Genuciae tot stand, die een verbod op rente op leningen invoerden, beide consulaten voor plebejers openden, verboden dat twee ambten in hetzelfde jaar werden bekleed en een termijn van tien jaar instelden tussen het bekleden van hetzelfde ambt.[9] Deze wetgeving kwam zowel aan de wensen van arme als van rijke plebejers tegemoet.

Een tweede reden dat de Romeinen hun aandacht niet volledig op de Samnieten konden richten, was de aanval van de Volskische stad Privernum op de Latijnse kolonies Norba en Setia, die beide zware schade opliepen. In 341 BCE werd de consul Gaius Plautius op Privernum afgestuurd. Hij nam de stad in en strafte haar zwaar met het verlies van tweederde van haar grondgebied. De consul boekte daarnaast succes in de strijd tegen de Volsci van Antium, die weer eens problemen veroorzaakten. Na een fel gevecht dreef hij hun terug naar hun kamp. Plautius’ collega Lucius Aemilius Mamercinus verwoestte ondertussen Samnium, waarna de Samnieten hem om vrede kwamen vragen. Nog hetzelfde jaar werd er vrede gesloten tussen de twee volkeren, waarna de Samnieten in de Latijnse oorlog van 340-338 BCE aan de kant van de Romeinen zouden vechten.[10] Opportunisme was troef in de Oudheid.

De Latijnse oorlog: aanleiding

Mozaïek uit Tusculum (Dionysus in India, vierde eeuw CE).

De verhoudingen tussen de Romeinen en hun Latijnse bondgenoten werden al sinds 493 BCE beheerst door een verdrag, het Foedus Cassianum. Dit verplichtte de partijen tot wederzijdse bijstand in geval van oorlog. In de praktijk kwam het er vooral op neer dat de Latijnse steden verplicht waren Rome te helpen bij haar oorlogen. Zeker de helft van het Romeinse leger werd gevormd door Latijnse troepen. Gaandeweg begonnen de Romeinse eisen bij steeds meer steden wrevel op te wekken en dat kon ertoe leiden dat bepaalde steden zich van Rome los probeerden te maken. Een goed voorbeeld is Praeneste (het huidige Palestrina), waarmee de Romeinen in 383-380 BCE een oorlog uitvochten. Tussen 361 BCE en 354 BCE was Tibur afvallig geweest en deze stad had zelfs een bondgenootschap met binnenvallende Kelten gesloten. Ten slotte hadden de Romeinen meermaals problemen gehad met hun kolonie Velitrae en was ook de relatie met Tusculum, waarvan de inwoners nota bene het Romeinse burgerrecht hadden, verre van probleemloos.

Hoewel al deze conflicten op hun eigen merites beoordeeld moeten worden, lijkt het erop dat veel Latijnse steden en kolonies streefden naar een lossere band met Rome, een band waarin ze onafhankelijker konden optreden, minder vaak verplicht werden troepen te leveren en een eigen buitenlandbeleid konden voeren. Dat blijkt onder meer uit de oorlog die enkele Latijnse steden (onbekend is welke) zonder Romeinse participatie tegen de Paeligni voerden en uit het bondgenootschap dat ze later sloten met de Sidicini en de Campaniërs.[11] In deze context is de bewering van Livius dat de Latijnen juist naar een nauwere band met Rome streefden, een van beide consulaten en de helft van de zetels in de Senaat opeisten[12], niet erg geloofwaardig. De beschrijving die de Romeinse geschiedschrijver hier geeft, past in feite beter bij de Bondgenotenoorlog waarmee de Romeinen in de eerste eeuw BCE geconfronteerd werden (91-88 BCE) en waarin de bondgenoten als beloning voor hun eeuwenlange steun het Romeinse burgerrecht opeisten. Het lijkt er niet op dat de Latijnen daar in 340 BCE op uit waren, integendeel.

Niet alle Latijnse steden deden aan de Latijnse oorlog mee. Dat gold bijvoorbeeld voor het wat obscure Laurentum, een stad als Gabii en kolonies als Labici, Norba en Cora. De steden die wel meevochten, lijken dat bovendien niet allemaal tegelijkertijd te hebben gedaan en ook niet altijd met evenveel enthousiasme. In het eerste jaar van de oorlog (340 BCE) werd er in Campania gestreden en bij deze strijd lijken vooral afgevallen Romeinse en Latijnse kolonies betrokken te zijn geweest. Pas in het tweede jaar raakten oude Latijnse steden als Praeneste en Tibur bij het conflict betrokken. De Romeinse legioenen hoefden dus niet overal op hetzelfde moment te zijn. De Latijnse oorlog was voor de Romeinen niettemin een moeilijke strijd, want ze stonden tegenover mensen die dezelfde taal spraken en met dezelfde wapens en tactieken vochten.

Meisje met duif uit Norba, vierde-derde eeuw BCE.

De Latijnse oorlog: het eerste jaar (340 BCE)

In het eerste jaar streden in elk geval de kolonies Setia, Circei, Signia en het altijd recalcitrante Velitrae tegen de Romeinen. Dat Setia en Circei betrokken waren, weten we omdat hun hoogste magistraten (praetors geheten) naar Rome kwamen om in de Senaat te onderhandelen.[13] Zij hadden Signia en Velitrae opgestookt, en bovendien ook de Volsci. Daardoor was waarschijnlijk ook Antium bij de oorlog betrokken (dat zou in elk geval het tweede jaar het geval zijn). In de Latijnse strijdmacht dienden verder ruiters uit Tusculum, wat we weten dankzij het verhaal van de consul Titus Manlius Torquatus. Hij liet zijn zoon terechtstellen omdat deze tegen zijn uitdrukkelijke bevel in een duel had uitgevochten met een Tusculaanse ruiter. De imperia Manliana – bijzonder strenge orders – werden hierna spreekwoordelijk.[14] Het is overigens nog maar de vraag of de Tusculaanse ruiters zich in opdracht van hun stad bij de Latijnse rebellen hadden aangesloten. Het kan ook om vrijwilligers of huurlingen zijn gegaan. Zo werd het na afloop van de oorlog in elk geval door de Romeinen geïnterpreteerd.[15] De stad Lavinium lijkt sterk geaarzeld te hebben om zich bij de opstandelingen aan te sluiten: pas toen die al verslagen waren, werden er troepen gestuurd. Bij het nieuws van de Latijnse nederlaag maakten die meteen rechtsomkeert.[16]

Die Latijnse nederlaag moet gesitueerd worden in Campania, waar de Latijnen zich met de troepen van hun nieuwe bondgenoten de Sidicini en de Campaniërs hadden verenigd. Ook vochten er Aurunci aan hun zijde mee. De consuls Titus Manlius Torquatus en zijn collega Publius Decius Mus, de met de graskroon onderscheiden voormalige krijgstribuun, waren vervolgens Campania binnengevallen. Omdat de rebellen de oostelijke vlakte van Latium beheersten, waren ze gedwongen geweest een noordelijkere route te kiezen, door het gebied van de Marsi en de Paeligni.[17] Bij Casilinum staken de consuls de rivier de Volturnus over en trokken verder naar het dichtbijgelegen Capua.[18] Ondertussen hadden hulptroepen van de Samnieten zich bij hen gevoegd, want die streden als gezegd in deze oorlog aan Romeinse kant. Vanaf Capua trok het Romeinse leger verder naar de Vesuvius (Mons Vesuvius). Daar ergens raakte het slaags met de Latijnen en hun bondgenoten, al is de door Livius genoemde ‘weg naar Veseris’ niet meer te lokaliseren.[19]

Marcus Curtius.

De slag bij de Vesuvius was een harde strijd, waarin consul Publius Decius Mus sneuvelde. Hij had zich ten dode laten wijden en was vervolgens op zijn paard de Latijnse linies binnengereden.[20] Daarmee trad de consul in zekere zin in de voetsporen van Marcus Curtius, de dappere Romein die in 362 BCE in de naar hem genoemde kloof op het Forum Romanum (het Lacus Curtius) was gesprongen.[21] Uiteindelijk behaalden de Romeinen en hun Samnitische bondgenoten een zwaarbevochten zege op de Latijnen, Sidicini, Aurunci en Campaniërs. De Latijnen die de strijd overleefden, vluchten naar Minturnae en Vescia in het land van de Aurunci.[22] Daar wachtten ze op versterkingen. Hoewel zijn leger gehavend was en hij zijn collega had verloren, besloot de consul Titus Manlius Torquatus nogmaals de strijd met de Latijnen aan te gaan. Dat bleek een goede gok: bij Trifanum, niet ver van Minturnae, hakte hij de overgebleven Latijnen in de pan, waarmee hij een triomftocht verdiende.

De Latijnen en de Campaniërs gaven zich vervolgens over. De opstandige koloniën raakten veel grondgebied kwijt, en dat gold ook voor het Volskische Privernum, een stad die al eerder was gestraft (zie hierboven). De Campaniërs moesten een deel van de vruchtbare Ager Falernus (ten noorden van de Volturnus) afstaan. Dit land werd aan Romeinse plebejers toegewezen. 1.600 Campaanse equites die voor de Romeinen hadden gestreden, werden beloond met het Romeinse burgerrecht (zonder stemrecht). Dit was het begin van de nauwe banden tussen de Romeinse en de Campanische elite.[23]

Spinario, eerste eeuw BCE (Capitolijnse Musea, Rome).

De Latijnse oorlog: het vervolg (339-338 BCE)

Het eerste jaar van de Latijnse oorlog had Setia, Circei en Signia weer in het gareel gebracht, maar Velitrae nog niet. De strijd van 339-338 BCE concentreerde zich echter rondom de stad Pedum, die zo’n 25 kilometer ten oosten van Rome lag. Pedum kreeg niet alleen steun van Tibur en Praeneste, maar tevens van Velitrae, Lanuvium en Antium. De consuls Tiberius Aemilius Mamercinus en Quintus Publilius Philo behaalden in 339 BCE op de Fenectaanse vlakte (Campi Fenectani) een overwinning op de Latijnen, waarvoor aan Philo een triomftocht werd toegekend. De locatie van de Fenectaanse vlakte is onduidelijk, maar mogelijk ging het om een vlak gebied in de buurt van Pedum.[24]

Pedum zelf kon echter niet veroverd worden, en de rest van het jaar werd vooral in beslag genomen door belangrijke wetgeving waartoe Philo als dictator het initiatief nam. Deze bevoordeelde duidelijk de plebejers, de klasse waartoe ook Philo zelf behoorde. In de Lex Publilia werd bepaald dat ten minste één censor plebejer moest zijn en beide het konden zijn en dat de – nog altijd door patriciërs gedomineerde – Senaat haar vetorecht bij wetgeving in de comitia centuriata kwijtraakte. Bovendien zouden besluiten van het concilium plebis, de vergadering van het plebs, nu bindend zijn voor het gehele Romeinse volk. Dat laatste gold waarschijnlijk onder voorbehoud van bekrachtiging door de Senaat of door een andere volksvergadering. Vrij algemeen wordt namelijk aangenomen dat plebiscita pas vanaf de Lex Hortensia van 287 BCE bindend werden voor het gehele populus Romanus.[25]

Helm uit Lanuvium, ca. 475 BCE (Museo Nazionale Romano).

In 338 BCE, het laatste jaar van de Latijnse oorlog, slaagden de consuls Lucius Furius Camillus en Gaius Maenius erin te voorkomen dat de rebellen hun strijdkrachten konden verenigen. Aricia en Lanuvium hadden zich nu ook bij opstand aangesloten en hun legers samengevoegd met troepen uit Velitrae en Antium. Bij de rivier de Astura, in het zuiden van Latium, wist Maenius dit legertje te onderscheppen en in de pan te hakken. Tibur en Praeneste slaagden er wel in hulptroepen naar Pedum te sturen, dat het doelwit was van de consul Camillus. Waarschijnlijk namen ook troepen uit Nomentum deel aan de strijd, want deze stad wordt genoemd onder de steden waarmee de Romeinen na afloop van de oorlog regelingen troffen. De strijd bij Pedum was hevig en vooral de troepen uit Tibur vochten voor wat ze waard waren. Toch wist Camillus de Latijnen buiten Pedum te verslaan en de stad zelf in te nemen. Daarna ruimden de consuls gezamenlijk de laatste verzetshaarden in Latium op, waarbij ook Antium eindelijk weer in Romeinse handen viel. Na hun kruistocht mochten ze beiden in Rome een triomftocht houden. Als bijzonder eerbetoon werden er bovendien ruiterstandbeelden van hen op het Forum geplaatst.[26]

De nasleep van de Latijnse oorlog (338-327 BCE)

Na heel Latium gepacificeerd te hebben, ontbonden de Romeinen het Foedus Cassianum en daarmee de Latijnse Bond. Voortaan sloot Rome overeenkomsten met de afzonderlijke steden. De inwoners van Lanuvium, Aricia, Nomentum en Pedum kregen volledig Romeins burgerrecht. Dit lijkt een genereuze geste, maar de genoemde steden hadden daardoor de status van municipium en waren daarmee feitelijk sterk aan Rome gebonden. Er golden nu Romeinse wetten en Rome had overwegende invloed op de binnen- en buitenlandse aangelegenheden van de steden. Aangezien de Latijnse oorlog vooral om het redden van het laatste beetje zelfstandigheid en zelfbestuur was gevoerd, was deze uitkomst voor Lanuvium, Aricia, Nomentum en Pedum allesbehalve aantrekkelijk.

Overblijfselen van de Rostra uit de keizertijd. De Rostra uit de Republikeinse tijd bestaat niet meer.

Met Tusculum werden de oude banden hersteld: de deelname van enkele ‘raddraaiers’ aan de oorlog werd de stad niet euvel geduid.[27] Velitrae daarentegen werd zwaar gestraft. Haar senatoren werden gedeporteerd naar de andere zijde van de Tiber en er werd een groot aantal nieuwe kolonisten naar de stad gestuurd. Ook bij Antium werd een nieuwe kolonie gesticht. De schepen van de inwoners werden in beslag genomen en deels verbrand, waarna volgens Livius de snebben (rostrata) aan het spreekgestoelte op het Forum Romanum werden bevestigd, dat vervolgens de Rostra werd genoemd.[28] Aannemelijker is echter dat het hier ging om snebben van Carthaagse schepen, buitgemaakt tijdens de Eerste Punische Oorlog. Tijdens de Latijnse oorlog werden er geen gevechten op zee geleverd. Sterker nog, Rome had niet eens een vloot.

Tibur en Praeneste werden gestraft met verlies van grondgebied, waarbij beide steden ook werd aangewreven dat ze hadden geheuld met de Kelten (wat in het geval van Tibur wel klopte, al was het meer dan twintig jaar geleden). De inwoners van de andere Latijnse steden – Livius noemt ze niet expliciet, maar wellicht ging het om Setia, Circei en Signia en/of Lavinium – mochten niet meer onderling trouwen, handeldrijven of vergaderen. Op grond van hun Latijnse status en de afzonderlijke verdragen met Rome konden ze wel trouwen en handel drijven met Romeinse burgers.[29] En uiteraard waren alle Latijnen, welke status ze ook na de Latijnse oorlog hadden gekregen, verplicht de Romeinen troepen te leveren in geval van oorlog. De Romeinen kenden verder aan de inwoners van Fundi en Formiae en aan een deel van de Campaniërs, vermoedelijk vooral de adel in Capua, Cumae en Suessula, burgerrecht zonder stemrecht toe.[30] In 332 BCE kreeg ook de bevolking van Acerrae in Campania burgerrecht zonder stemrecht.[31] Met al deze maatregelen kreeg Rome in dit deel van Italië steeds vastere grond onder de voeten.

Buste van Kore uit Aricia, vierde-derde eeuw BCE.

De jaren na de Latijnse oorlog werden gekenmerkt door een relatieve rust. De grootste opschudding werd veroorzaakt door een interne aangelegenheid, te weten de affaire van de gifmengsters in 331 BCE, een verhaal dat veel weg heeft van een heksenjacht.[32] Tweemaal werd gevreesd voor een nieuwe Keltische inval, maar deze vond niet plaats en volgens Polybius werd omstreeks 332-331 BCE zelfs een vredesverdrag gesloten. Marcus Valerius Corvus deed nogmaals van zich spreken door, nu voor de vierde maal consul, in 335 BCE de stad Cales op de Aurunci te veroveren. Een jaar later werd hier een Latijnse kolonie gesticht, in 328 BCE gevolgd door een kolonie bij Fregellae. Bij Anxur/Tarracinae kwam in 329 BCE een (nieuwe) Romeinse kolonie, i.e. een kolonie van Romeinse burgers.[33]

In 329 BCE rekenden de Romeinen ook af met Privernum, dat zich wederom een lastige klant had betoond en het gebied van Setia, Cora en Norba had geplunderd. Bovendien had Privernum zich verbonden met Fundi, een stad waarvan aan de inwoners als gezegd het Romeins burgerrecht was toegekend. Het leger van Privernum werd zelfs aangevoerd door een man uit Fundi, Vitruvius Vaccus, die een huis in Rome bezat. Fundi werd uiteindelijk relatief genadig behandeld, al werden wellicht wel enkele onruststokers geëxecuteerd. Met Privernum liep het slechter af: haar senatoren werden naar de andere zijde van de Tiber verbannen (de inwoners die achterbleven, kregen later Romeins burgerrecht). Vitruvius Vaccus moest meelopen in de triomftocht van de consuls en werd na afloop terechtgesteld. Zo ging Rome om met verraders.[34]

De betrekkingen met de Samnieten werden ondertussen steeds slechter. Tot een oorlog kwam het echter niet, en dat kwam vooral omdat de Samnieten een andere vijand moesten bevechten: koning Alexander van Epirus. Hij was de broer van Olympias, de moeder van Alexander de Grote, en daarmee diens oom. Bovendien was hij vanwege zijn huwelijk met Alexanders zuster Cleopatra tegelijkertijd diens zwager.  Op verzoek van de Griekse kolonie Taras (Tarentum in het Latijn) was de koning naar Italië overgestoken. Aanvankelijk boekte hij daarbij successen, maar in 331 BCE sneuvelde hij tegen de Lucani en Bruttii. De Samnieten konden zich nu weer op de Romeinen richten. De aanwezigheid van dit volk in Campania was hen een doorn in het oog. Het zou uiteindelijk een conflict over Neapolis zijn dat de Tweede Samnitische oorlog deed ontbranden.

Bronnen

Primaire bronnen

Secundaire bronnen

  • Bernard van Daele, Het Romeinse leger, p. 102;
  • Andrew Lintott, The Constitution of the Roman Republic, p. 37 en 122;
  • Philip Matyszak, Chronicle of the Roman Republic, p. 69-70;
  • Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 66-69;
  • E.Chr.L. van der Vliet, Een geschiedenis van de klassieke Oudheid, p. 233-234.

Noten

[1] Livius 4.37.

[2] Livius 7.30-7.31.

[3] Livius 7.32-7.33.

[4] Livius 7.37. Zie voor deze onderscheiding Bernard van Daele, Het Romeinse leger, p. 102.

[5] Livius 7.37.

[6] Livius 7.38.

[7] Livius 7.42 (vertaling: F.H. van Katwijk-Knapp).

[8] Livius 7.38-7.42; Dionysius van Halicarnassus 15.3.

[9] Livius 7.42.

[10] Livius 8.1-8.2.

[11] Livius 7.38 en 8.4.

[12] Livius 8.5.

[13] Livius 8.3.

[14] Livius 8.7.

[15] Livius 8.14.

[16] Livius 8.11.

[17] Livius 8.6.

[18] Dionysius van Halicarnassus 15.4.

[19] Livius 8.8.

[20] Livius 8.9.

[21] Livius 7.6; Dionysius van Halicarnassus 14.11.

[22] Livius 8.10-8.11.

[23] Livius 8.11. Het verlenen van het burgerrecht aan deze equites werd vermeld op een bronzen plaquette die was bevestigd aan de tempel van Castor en Pollux op het Forum Romanum. Castor en Pollux hadden een bijzondere band met de ruiterij.

[24] Livius 8.12.

[25] Andrew Lintott, The Constitution of the Roman Republic, p. 37 en 122.

[26] Livius 8.13.

[27] De burgers van Tusculum behoorden tot de tribus Papiria.

[28] Livius 8.14.

[29] In principe gold ook een ius migrationis, dat Latijnen het recht gaf zich in Rome te vestigen en daar op den duur het burgerrecht te verwerven. Zie E.Chr.L. van der Vliet, Een geschiedenis van de klassieke Oudheid, p. 233-234.

[30] In 188 BCE kregen de burgers van Formiae en Fundi volledig burgerrecht en werden ze opgenomen in de tribus Aemilia. Gemengde huwelijken tussen Romeinen en inwoners van Capua waren heel gebruikelijk. De verovering van Capua door de Carthager Hannibal maakte daar in 216 BCE bruut een einde aan.

[31] Livius 8.17.

[32] Zie Livius 8.18.

[33] Zie voor deze stichtingen Livius 8.16 en 8.21-8.22.

[34] Livius 8.19-8.21.