De Vroege Republiek: de oorlogen van de vijfde eeuw BCE (deel 1)

Beelden van Castor en Pollux op de Capitolijnse heuvel.

Tijdens de late Koningstijd was Rome de dominante macht in Latium geworden. Kort nadat de laatste koning was verdreven kon de stad, in 509 BCE, een verdrag met Carthago in Noord-Afrika sluiten. Aan het einde van de zesde en het begin van de vijfde eeuw BCE kalfde de macht van Rome echter in rap tempo af. Dat had wellicht enerzijds te maken met interne onrust, maar toch vooral met externe dreigingen. De onderworpen Latijnen probeerden hun onafhankelijkheid terug te winnen en Rome voerde met haar eeuwige rivaal, het Etruskische Veii, oorlog om de zoutpannen aan de monding van de Tiber. Daarnaast waren er conflicten met de Sabijnen en moest Rome het hoofd bieden aan de Volsci en de Aequi, twee stammen die vanuit de hoger gelegen delen van Latium naar de vlakte afdaalden en zich daar met geweld probeerden te vestigen. Het gevolg van deze conflicten was dat de Romeinen een groot deel van de vijfde eeuw BCE in het defensief gedrongen waren en niet aan expansie konden denken.

De Latijnen en het Foedus Cassianum

Volgens de overlevering had koning Tarquinius Superbus (ca. 534-509 BCE) in het woud van Ferentina alle Latijnse volkeren onder zijn gezag verenigd. De koning had dat met de nodige dwang en intimidatie gedaan en had naar verluidt zelfs een tegenstander van het verbond laten vermoorden.[1] Het samenwerkingsverband van de Latijnse steden wordt door moderne historici doorgaans de Latijnse Bond genoemd, maar in de Oudheid sprak men van de ‘dertig Latijnse steden’.[2] Of het er precies dertig waren, is moeilijk te zeggen, maar een van de belangrijkste onder deze steden was Tusculum (in de buurt van het huidige Frascati). De politiek in Tusculum werd gedomineerd door de familie van de Mamilii. Zij stookten omstreeks 501 BCE de overige Latijnse steden op tot rebellie, waarbij ongetwijfeld meespeelde dat deze steden een kans zagen om iets van hun onder de Tarquinii verloren onafhankelijkheid terug te winnen. De Romeinen reageerden door hun allereerste dictator te benoemen, Titus Larcius, een man die gelet op zijn familienaam vermoedelijk Etruskische wortels had (van de Etruskische naam Lars of Larth).

De overblijfselen van de tempel van Castor en Pollux op het Forum Romanum.

Een meevaller voor de Romeinen was dat de belangrijke Latijnse stad Praeneste (het huidige Palestrina) al snel de Latijnse Bond verliet en zich aansloot bij Rome. De beslissende confrontatie tussen de Romeinen en hun tegenstanders vond plaats bij het Meer van Regillus. Ergens tussen 499 en 496 BCE versloeg de Romeinse dictator Aulus Postumius hier het leger van Tusculum en zijn bondgenoten. De dictator kreeg een triomftocht toegewezen voor zijn zege en zette zich na terugkeer in Rome aan de bouw van een tempel voor Castor en Pollux, die hij tijdens de veldslag had beloofd. De tweeling Castor en Pollux zou tijdens het gevecht de Romeinen hebben geholpen en bovendien na afloop het bericht van de Romeinse overwinning in Rome hebben verkondigd. In 484 BCE was de tempel van Castor en Pollux op het Forum gereed. Op 15 juli van dat jaar zou het gebouw zijn gewijd door de zoon van Postumius.[3]

De Romeinse overwinning bij het Meer van Regillus had belangrijke consequenties. Omstreeks 493 BCE sloot de consul Spurius Cassius met de verslagen Latijnen een verdrag, het Foedus Cassianum. Dit verdrag herstelde het Romeins-Latijnse bondgenootschap en verplichtte de Romeinen en Latijnen tot wederzijdse bijstand in geval van oorlog. De tekst van het verdrag werd in een bronzen zuil gegraveerd en was daardoor wellicht voor latere geschiedschrijvers nog te raadplegen. De Griek Dionysius van Halicarnassus lijkt er in elk geval uit te citeren.[4] Het Foedus Cassianum zorgde ervoor dat de Latijnse steden de rest van de vijfde eeuw BCE de Romeinen trouw steunden met troepen. De verhoudingen met de Mamilii van Tusculum lijken in die tijd uitstekend te zijn geweest. Toen in 460 BCE de Capitolijnse heuvel werd bezet door een Sabijn genaamd Appius Herdonius en zijn legertje van ballingen en slaven, schoot Tusculum de Romeinen direct te hulp. De Tusculaanse dictator Lucius Mamilius werd voor zijn verdiensten beloond met het Romeinse burgerrecht, met als gevolg dat we in de derde eeuw BCE enkele Mamilii onder de Romeinse consuls vinden.[5]

Het enige smetje op de relatie tussen de Romeinen en de Latijnen in de vijfde eeuw BCE was de afvalligheid van het stadje Labici (of Labicum), dat niet ver van Tusculum lag en waarvan de naam voortleeft in de Via Labicana. Labici verliet in 419 BCE de Latijnse Bond, sloot zich aan bij de Aequi en nam deel aan een aanval op Tusculum. In een poging de Labicanen en Aequi terug te drijven leden de Romeinen aanvankelijk een nederlaag, maar na benoeming van de dictator Quintus Servilius Priscus keerde het tij. Priscus hakte de vijanden in de pan, liet Labici bestormen en na de inname plunderen. Niet veel later werd bij de stad een Romeinse kolonie gesticht.[6]

De oorlogen met Veii

De zogenaamde Apollo van Veii. Het beeld van de god (Aplu in het Etruskisch) wordt toegeschreven aan Vulca en dateert van eind zesde eeuw BCE (Villa Giulia, Rome).

Gedurende de gehele vijfde eeuw BCE waren de betrekkingen tussen de Romeinen en de verschillende Etruskische steden over het algemeen vreedzaam. Toen Rome in 492 BCE en 411 BCE met ernstige hongersnoden kampte, stuurden de Etrusken de Romeinen grote hoeveelheden graan.[7] Het is niet bekend welke Etruskische steden bij deze graanleveranties betrokken waren, maar we mogen gerust aannemen dat Veii (Veia in het Etruskisch) er niet bij was. Veii lag slechts 15 kilometer ten noordwesten van Rome op een goed verdedigbaar plateau en maakte net als Rome aanspraak op de zoutpannen aan de monding van de Tiber. Zout was waardevolle handelswaar en ons woord ‘salaris’ is niet voor niet van het Latijnse woord sal afgeleid. In het conflict tussen Rome en Veii was de controle over de zoutpannen waarschijnlijk de belangrijkste casus belli.

De oorlogen met Veii in de vijfde eeuw BCE kwamen in kort bestek op het volgende neer. Omstreeks 481 BCE vielen de Veientes Romeins grondgebied binnen en rukten ze op tot aan de muren van Rome zelf. Tot een echte belegering van de stad kwam het niet en na een kort gevecht werden de invallers door de consul Kaeso Fabius Vibulanus verdreven. Diens clan, de gens Fabia, nam vervolgens het voortouw bij de represailles. De Fabii zouden op eigen kosten een legertje van 306 familieleden hebben uitgerust en daarmee het gebied van Veii zijn binnengevallen. Met zo weinig manschappen, in feite niet meer dan een roversbende, konden de Fabii natuurlijk alleen maar akkers platbranden en vee stelen, en dat was dan ook precies wat ze deden. Uiteindelijk werden ze, volgens de overlevering op 13 februari 477 BCE, bij de rivier de Cremera in de pan gehakt. Slechts één Fabius zou het bloedbad hebben overleefd en zo de familielijn hebben kunnen voortzetten.[8] Het verhaal heeft, ook qua plaatsing in de tijd, verdacht veel weg van het verhaal van de 300 Spartanen bij Thermopylae, maar het is niettemin goed mogelijk dat er begin vijfde eeuw BCE wel degelijk dit soort kleinschalige privé oorlogen werden gevoerd. Daarnaast is het opvallend dat er tussen 485 en 479 BCE steevast een Fabius consul is geweest, maar daarna pas weer in 467 BCE (de beweerde enige overlevende). Gelet op de verdiensten van de familie had men ook in de tussenliggende jaren wel enkele Fabii onder de consuls verwacht.

Na hun overwinning bij de Cremera zouden de Veientes weer naar Rome zijn opgerukt en de Janiculusheuvel hebben bezet. Daar werden ze verdreven, waarna de consul van 475 BCE, Publius Valerius Poplicola, een tegenoffensief inzette en de Veientes en hun Sabijnse bondgenoten versloeg. Hij kreeg voor zijn overwinning een triomftocht toegekend. Onder zijn opvolger Gaius of Gnaeus Manlius Vulso werd een wapenstilstand van veertig jaar gesloten, een prestatie die Vulso een ovatio of kleine triomftocht opleverde.[9] Ondanks een incident met plunderingen door de Veientes in 445 BCE[10] lijkt deze wapenstilstand goed standgehouden te hebben.

Uitzicht op Rome vanaf de Janiculusheuvel.

Dat veranderde in 438 BCE toen de stad Fidenae, net ten noorden van Rome, de band met Rome verbrak en zich bij Veii aansloot. Volgens de overlevering was Fidenae tijdens de regering van koning Tullus Hostilius (ca. 672-640 BCE) als Romeinse kolonie gesticht. Door de afvalligheid beschikte Veii nu over een voorpost aan de andere zijde van de Tiber, wat aanvallen op Romeins gebied vergemakkelijkte. De Romeinen zonden gezanten naar Fidenae om hun beklag te doen, maar deze zouden in opdracht van Lars Tolumnius, de koning van Veii, zijn vermoord. Het is mogelijk dat deze moorden later verzonnen zijn om de Romeinse interventie te rechtvaardigen, maar Livius meldt expliciet dat van de mannen standbeelden op de Rostra werden geplaatst en de afscheiding van Fidenae was als casus belli in principe voldoende. De consul van 437 BCE, Lucius Sergius Fidenas, versloeg Lars Tolumnius bij de rivier de Anio, maar verloor zelf veel manschappen. Vanwege deze Pyrrusoverwinning besloten de Romeinen Mamercus Aemilius tot dictator te benoemen. Veii had intussen hulp gekregen van Falerii, een niet-Etruskische stad in Etruria. Tijdens een volgende veldslag wist een Romeinse krijgstribuun (tribunus militum) de Etruskische koning te doden en diens wapenrusting buit te maken. Deze Aulus Cornelius Cossus mocht de wapenrusting vervolgens als spolia opima aan Jupiter Feretrius wijden. Hij was de eerste Romein na de legendarische koning Romulus die die eer te beurt zou zijn gevallen. Mamercus Aemilius mocht een triomftocht houden.[11]

Bronzen speerpunt en bronzen Etruskische helm.

Omdat Cossus in 437 BCE slechts gewoon krijgstribuun was en in 428 BCE en 426 BCE respectievelijk consul en consulair krijgstribuun ((tribunus militum consulari potestate) kan de episode met de spolia opima ook in een van de laatstgenoemde jaren hebben plaatsgevonden. Sowieso lijkt er nogal wat herhaling te zitten in de gebeurtenissen zoals Livius ze beschrijft. In 435 BCE namen de Romeinen Fidenae in door een tunnel naar de burcht te graven. Er werden nieuwe kolonisten naar de stad gestuurd, die echter in 426 BCE door de Fidenates vermoord zouden zijn, een opmerkelijke parallel met de moord op de Romeinse gezanten twaalf jaar eerder. Opmerkelijk is ook dat Mamercus Aemilius opnieuw tot dictator werd benoemd en Aulus Cornelius Cossus als zijn ruitercommandant diende. Het is dus ook mogelijk dat hij in die hoedanigheid de wapenrusting van Lars Tolumnius buitmaakte. Hoe dit ook zij, de dictator versloeg de troepen van Veii en Fidenae en verwoestte de laatstgenoemde stad. Daarop werd met Veii een wapenstilstand van twintig jaar gesloten.[12] Die wapenstilstand hield stand, en na het aflopen ervan begon de eindstrijd om Veii die door de klassieke geschiedschrijvers als een soort beleg van Troje werd gezien. Het beleg van Veii komt in een andere bijdrage aan de orde.

De strijd met de Sabijnen

De Sabijnen, een bergvolk dat ten noorden van Rome in de Apennijnen woonde, maakten al sinds de vroege Koningstijd deel uit van de geschiedenis van de stad. De Sabijn Titus Tatius zou de troon hebben gedeeld met Romulus, en de tweede en de vierde koning van Rome, Numa Pompilius en Ancus Marcius, waren Sabijnen. Een aantal goden en godinnen uit het vroege Rome lijkt een Sabijnse oorsprong te hebben, zoals Quirinus, Laverna, Semo Sancus en Strenia. Volgens Livius werden de Romeinse burgers Quirites genoemd naar de Sabijnse stad Cures. De beroemde gens Claudia, waaruit later Romeinse keizers voortkwamen, was van oorsprong een Sabijnse clan: stamvader Attius Clausus was in 504 BCE met zijn familie en cliënten naar Rome geëmigreerd. Daar had hij het Romeinse burgerrecht verworven en de naam Appius Claudius aangenomen. Op enig moment was hij tevens in de stand van de patriciërs opgenomen.

Overblijfselen van de zogenaamde Muren van Servius Tullius.

Maar de betrekkingen met de Sabijnen waren zeker niet louter vreedzaam. De Sabijnen die in het bergland waren achtergebleven voerden ten tijde van de Vroege Republiek regelmatig oorlog met Rome en de Fasti Triumphales maken melding van Romeinse triomftochten en ovationes in 505 BCE, 504 BCE, 503 BCE, 502 BCE, 494 BCE en 475 BCE, en dan zijn deze lijsten ook nog eens onvolledig. In 469-468 BCE was er een Sabijnse inval in Romeins gebied, waarbij het Sabijnse leger tot aan de stadsmuren van Rome zou zijn opgerukt voordat het weer werd verdreven.[13] In 458 BCE stonden de Sabijnen opnieuw voor de muren, wat er mede toe leidde dat de Romeinen de beroemde Lucius Quinctius Cincinnatus achter zijn ploeg weghaalden en tot dictator benoemden.[14] Een laatste grote aanval volgde in 450 BCE. Bij Eretum leden de Romeinen toen een smadelijke nederlaag. Een jaar later konden ze hun eer redden door de Sabijnen in de pan te hakken. De consul Marcus Horatius Barbatus mocht voor deze overwinning een triomftocht houden.[15] De rest van de vijfde eeuw BCE lijken de Sabijnen zich koest te hebben gehouden, maar pas in 290 BCE werden ze definitief verslagen door de consul Manius Curius Dentatus.

Bronnen

Primaire bronnen

Secundaire bronnen

  • Philip Matyszak, Chronicle of the Roman Republic, p. 46-65;
  • Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 34-56.

Noten

[1] Livius 1.50-1.52.

[2] Livius 2.18.

[3] Livius 2.42.

[4] Zie voor het Foedus Cassianum Livius 2.22 en 2.33 en voor het citaat Dionysius van Halicarnassus 6.95.

[5] In 265 BCE, 262 BCE en 239 BCE. In 209 BCE was Gaius Mamilius Atellus de eerste plebejische curio maximus. Zie voor de bezetting van de Capitolijn door Herdonius o.a. Livius 3.15-3.18 en 3.29. De bezetting was een ernstige aangelegenheid, want bij de bestorming van de heuvel door de Romeinen en hun bondgenoten sneuvelde de consul Publius Valerius Poplicola.

[6] Livius 4.45-4.47.

[7] Livius 2.34 en 4.52.

[8] Zie voor de oorlog Livius 2.43-2.50.

[9] Zie de fasti triumphales en voor de oorlog en wapenstilstand Livius 2.51-2.54.

[10] Livius 4.1.

[11] Livius 4.17-4.20.

[12] Livius 4.21-4.35.

[13] Livius 2.63-2.64.

[14] Livius 3.26.

[15] Livius 3.38, 3.42 en 3.63.

5 Comments:

  1. Pingback:De Vroege Republiek: de verovering van Veii en de plundering van Rome (ca. 400-386 BCE) – – Corvinus –

  2. Pingback:De Vroege Republiek: Samnieten, Latijnen en Campaniërs (343-327 BCE) – – Corvinus –

  3. Pingback:De Vroege Republiek: crisis, wederopbouw en nieuwe expansie (deel 2; ca. 386-342 BCE) – – Corvinus –

  4. Pingback:De Vroege Republiek: de oorlogen van de vijfde eeuw BCE (deel 2) – – Corvinus –

  5. Pingback:De Vroege Republiek: consolidatie in Latium en de Derde Samnitische oorlog (303-290 BCE) – – Corvinus –

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.