Binnen de gemengde constitutie van de Romeinse Republiek zag de Griekse geschiedschrijver Polybius (ca. 203-120 BCE), die lange tijd in Rome zelf verbleef, de consuls als het monarchale element, de Senaat als het aristocratische element en het volk met zijn volkstribunen als het democratische element.[1] Zolang de drie elementen elkaar in evenwicht hielden, functioneerde de staat goed. Daarmee was niet gezegd dat consuls, Senaat en volk alle drie evenveel macht moesten hebben. Integendeel, Polybius verklaarde het Romeinse succes vanuit het de facto overwicht dat de Senaat volgens hem had.[2] Ook een staatsman als Cicero was duidelijk voorstander van een sterke Senaat en een betrekkelijk volgzame rol voor volk en volkstribunen. Polybius leefde ten tijde van de Midden-Republiek en zag waarschijnlijk daadwerkelijk een dominante Senaat. Cicero zag daarentegen in de Late Republiek, tot zijn leedwezen, het democratische element de overhand krijgen, wat zijns inziens de stabiliteit van de res publica aantastte. De wortels van deze ontwikkeling gingen terug tot de Vroege Republiek en hingen samen met enkele belangrijke gebeurtenissen in de vierde en derde eeuw BCE. Waar in deel 1 de openstelling van het consulaat en andere ambten voor het plebs besproken is, komen in deze bijdrage de Senaat en de volksvergadering aan de orde.
Senaat
In het kader van de verkiezing van de eerste plebejische consul voor het jaar 366 BCE wordt door Livius opgemerkt dat de destijds nog door patriciërs gedomineerde Senaat aanvankelijk weigerde de verkiezing van deze Lucius Sextius te bekrachtigen.[3] Kennelijk bezat de Senaat krachtens de wet of het gewoonterecht een vetorecht met betrekking tot verkiezingen. Dit recht werd afgeschaft door een Lex Maenia uit de vroege derde eeuw BCE, waarvan we de achtergronden niet goed kennen, maar die mogelijk samenhing met de verkiezing van de plebejer Manius Curius Dentatus in 290 BCE.[4] Als gevolg van de Lex Publilia van 339 BCE was de Senaat al eerder zijn vetorecht verloren over wetgevende besluiten genomen in de comitia centuriata. Livius spreekt specifiek van wetten (leges).[5] De vraag is dan welke wetten het betrof, want de meeste wetten werden vastgesteld in de comitia tributa, de vergadering van de tribus. Misschien rekende de geschiedschrijver beslissingen over oorlog en vrede tot de ‘wetten’, want dat waren zaken waarover de comitia centuriata besliste.
Mogelijk bezat de Senaat nog wel een recht van bekrachtiging met betrekking tot wetgeving vastgesteld in het concilium plebis. De genoemde Lex Publilia zou volgens Livius tevens hebben bepaald dat plebiscita voortaan bindend waren voor alle Romeinse burgers (Quirites), plebejers en patriciërs. Veel historici nemen echter aan dat zulke beslissingen van het plebs eerst nog ofwel door een vergadering van het populus Romanus ofwel door de Senaat moesten worden bekrachtigd.[6] Dit veranderde pas met de Lex Hortensia van 287 BCE. Na een conflict over schulden kwam het tot rellen en plunderingen in de stad. Voor het laatst in de Romeinse geschiedenis besloten de plebejers tot een uittocht, en wel naar de Janiculusheuvel aan de andere zijde van de Tiber. De dictator Quintus Hortensius wist het conflict te sussen, onder meer met de toezegging dat plebiscita voortaan dezelfde status zouden hebben als door het gehele Romeinse volk vastgestelde leges.[7] Men kan zich afvragen of dit een wezenlijke concessie was. Het aantal patriciërs was inmiddels zeer beperkt geworden en kan nooit meer dan enkele procenten van de totale Romeinse bevolking hebben bedragen. De Lex Hortensia was in wezen dus het sluitstuk van een ontwikkeling die al twee eeuwen eerder was ingezet. Met deze wet was de Standenstrijd definitief ten einde.
Vanaf 287 BCE had de Senaat louter nog een adviserende rol in het wetgevingsproces. Het was goed gebruik de Senaat te consulteren over een wetsvoorstel alvorens dit aan het volk voor te leggen. Verplicht was het echter niet, zoals bleek toen in 188 BCE een volkstribuun bespreking in de Senaat oversloeg. In de Late Republiek zou dit steeds vaker voorkomen. Vanaf de vierde eeuw BCE werd de Senaat vooral steeds belangrijker als orgaan waarin het binnenlands en buitenlands beleid werd bepaald. Nu de macht van de Republiek in Italië toenam, had zij met steeds meer andere volkeren te maken. Gezantschappen van bijvoorbeeld de Griekse steden in Zuid-Italië, de Samnieten, de Kelten in de Povlakte of de Carthagers meldden zich geregeld in Rome en werden dan in de Senaat ontvangen. Het was bovendien de Senaat die besliste over het verlengen van de ambtstermijn van magistraten.
Als adviesorgaan had de Senaat grote invloed, maar hij kon de consuls en de andere magistraten geen bindende opdrachten meegeven. Anders gezegd, de Senaat beschikte meer over gezag dan over concrete macht. Een koppige en zelfverzekerde consul kon de wil van de Senaat negeren en de Senaat kon hem dan alleen tegenhouden als de volkstribunen op zijn hand waren.[8] Die beschikten immers wel over dwangbevoegdheden, zoals in het bijzonder het vetorecht. Een zo’n koppige consul was Lucius Postumius Megellus, die in 291 BCE voor de derde maal het ambt bekleedde. Volgens Dionysius van Halicarnassus verklaarde hij dat hij, zolang hij consul was, over de Senaat heerste en niet de Senaat over hem. Megellus had er geen boodschap aan dat de Senaat wilde dat een proconsul de stad Cominium in het gebied van de Samnieten belegerde. Als consul bezat hij een hogere rang, en dus besloot hij ondanks protesten van de Senaat de proconsul zijn kamp uit te jagen en het commando over het leger over te nemen.[9]
Volksvergadering
In een eerdere bijdrage is al aangegeven dat het Romeinse volk was verdeeld in 30 curiae, 193 centuriae en – vanaf 495 BCE – 21 tribus, vier stedelijke en zeventien landelijke. Afhankelijk van het besluit dat genomen moest worden, kwam het gehele volk of het plebs samen als vergadering van de curiae, centuriae of tribus. Het is niet erg aannemelijk dat de curiae in de vierde eeuw BCE nog daadwerkelijk bijeenkwamen. Waarschijnlijk bestonden de eenheden alleen nog op papier en werden de leges curiatae vastgesteld door de 30 lictors van de curiae, die onder voorzitterschap van een magistraat met de titel curio maximus bijeenkwamen.[10] Met een lex curiata werd mogelijk het imperium en het recht om de auspicia te interpreteren aan een magistraat toegekend, al blijft het precieze belang van een dergelijke wet duister. Bij de beslissing om tijdens de bezetting van Rome door de Senones Camillus terug te roepen uit ballingschap lezen we over een beslissing van de comitia curiata en hetzelfde is het geval bij de benoeming van de dictator Lucius Papirius Cursor in 310 BCE.[11] Interessant is dat in het laatstgenoemde geval ook de naam van een van de curiae wordt genoemd, de curia Faucia. Dankzij Varro kennen we ook nog andere namen, zoals de curia Calabra en de curia Acculeia.[12] Volgens Livius ging het om namen van ten tijde van Romulus geroofde Sabijnse vrouwen.[13]
Het Romeinse volk nam als gezegd in de comitia centuriata beslissingen over oorlog en vrede. Bovendien werden in deze vergadering de consuls, praetors en censors gekozen. Kennelijk werd ook bepaalde wetgeving in de comitia centuriata behandeld, want hier raakte de Senaat dus in 339 BCE zijn vetorecht kwijt (zie hierboven). Het is moeilijk na te gaan of er nog veel wetsvoorstellen door de centuriae werden behandeld. Van de Wetten van de Twaalf tafelen van 451-450 BCE weten we dat deze door de comitia centuriata werden aanvaard, maar vermoedelijk trad al in de vijfde eeuw BCE een verschuiving op richting de vaststelling van wetgeving door het Romeinse volk of plebs in de vergadering van de tribus. In elk geval beschikken we voor de vierde eeuw BCE over een groot aantal voorbeelden van wetten die door de tribus werden aangenomen of verworpen.[14] De tribus kozen voorts de overige magistraten, dus de curulische aedielen, plebejische aedielen, volkstribunen, duumviri navales, quaestors en nog enkele andere. Plebejische aedielen en volkstribunen werden uiteraard alleen door het plebs gekozen.
Op den duur kregen de tribus ook een rol bij de verkiezing van bepaalde priesters.[15] Ergens tussen 292 en 219 BCE[16] werd rechtstreekse verkiezing van de opperpriester, de pontifex maximus, ingevoerd. Deze werd door slechts 17 van de 35 tribus gekozen. Waarom minder dan de helft van het Romeinse volk bij de verkiezing van de pontifex maximus betrokken werd, is niet duidelijk. Mogelijk werden de 17 tribus door loting aangewezen. Het is in elk geval niet aannemelijk dat alleen de 17 oorspronkelijke landelijke tribus mochten stemmen. De al genoemde curio maximus werd waarschijnlijk volgens dezelfde procedure gekozen. De gewone priesters (pontifices), zieners (augures) en de tienmannen (decemviri) voor de Sibyllijnse boeken werden in de Vroege en Midden-Republiek door co-optatie aangesteld. Pas vanaf het einde van de tweede eeuw BCE werden ook zij gekozen. Speciale priesters voor bepaalde goden (flamines), Vestaalse maagden en de ‘offerkoning’ (rex sacrorum) werden niet gekozen, maar door de pontifex maximus benoemd. De wijding vond vervolgens plaats in een bijzondere vergadering van de comitia curiata die de comitia calata werd genoemd.[17]
Het aantal tribus bleef lang op 21 staan, maar werd in de vierde en derde eeuw BCE uitgebreid tot uiteindelijk 35. Deze uitbreiding hield duidelijk verband met de uitbreiding van het Romeinse territorium. In 387 BCE werden vier nieuwe tribus gecreëerd, te weten Stellatina, Tromentina, Sabatina en Arniensis. Deze uitbreiding was het gevolg van de annexatie van het grondgebied van het Etruskische Veii, dat enkele jaren daarvoor door de Romeinen veroverd was.[18] In 358 BCE werden er twee nieuwe tribus gecreëerd, Pomptina en Publilia[19], gevolgd door nog eens twee in 332 BCE, Maecia en Scaptia.[20] De Romeinse aanwezigheid in Campania leidde in 318 BCE tot de creatie van de tribus Ufentina en de tribus Falerna.[21] Het aantal tribus was nu gegroeid tot 31. In de derde eeuw BCE zouden er nog vier bijkomen, in 299 BCE Terentina en Aniensis en in 241 BCE Velina en Quirina.[22] Na 241 BCE werden nieuwe Romeinse burgers door de censors in een van de bestaande 35 tribus ingedeeld.
Deze indeling was geen neutrale handeling. Voor beslissingen in de comitia tributa gold niet het principe van ‘one man, one vote’, maar was een meerderheid van de tribus vereist. In sommige tribus, vooral de landelijke, waren relatief weinig burgers ingedeeld, zodat de stem van een individuele burger zwaarder woog. Toen de censor Appius Claudius Caecus in 312 BCE een evenwichtiger verdeling bewerkstelligde en leden van de lagere klassen (onder wie zeer waarschijnlijk ook vrijgelatenen) over alle tribus verdeelde, ontstond daartegen verzet vanuit de adel. Het gevolg was dat in 304 BCE de censor Quintus Fabius Maximus deze maatregel terugdraaide en de onderlaag van de samenleving onderbracht bij de vier stedelijke tribus, waardoor hun politieke invloed verminderde.[23] Soortgelijke conflicten kwamen later vaker voor, bijvoorbeeld in 168 BCE. Degradatie tot een van de vier minder prestigieuze stedelijke tribus wordt in de bronnen regelmatig als strafmaatregel van de censors genoemd. De politieke elite wilde de minder massale landelijke tribus en daarmee de meerderheid in de comitia tributa duidelijk voor zichzelf houden.
Vanaf het midden van de vierde eeuw BCE vonden volksvergaderingen standaard plaats in Rome zelf. Dat lijkt een open deur, maar in 357 BCE had de consul Gaius Marcius Rutilus een wet over een belasting van 5% op de emancipatie van slaven in het legerkamp bij Sutrium in Etruria laten aannemen.[24] Vanzelfsprekend hadden de Romeinse soldaten als burgers stemrecht, maar tussen hen en de consul bestond uiteraard een ongezonde gezagsverhouding en bovendien zal de deelname van niet-militairen aan deze ‘volksvergadering’ zo ver buiten de stad gering zijn geweest. De volkstribunen waakten ervoor dat zo’n incident zich niet nog eens voor zou doen. Waar vonden de volksvergaderingen dan wel plaats? Een gebruikelijke locatie voor vergaderingen van de tribus was het comitium met de rostra op het Forum Romanum, dat wil zeggen het ronde plein met het spreekgestoelte tegenover het Senaatsgebouw. Vanaf de tweede helft van de tweede eeuw BCE vonden vergaderingen van de tribus ook plaats in de open ruimte voor de tempel van Castor en Pollux, eveneens op het Forum. In de bronnen worden bovendien vergaderingen voor de tempel van Jupiter Optimus Maximus op de Capitolijn genoemd, terwijl verkiezingen in de Late Republiek op het Marsveld plaatsvonden.[25] Vergaderingen van de comitia centuriata vonden daar sowieso plaats, aangezien deze volksvergadering een uitgesproken militair karakter had.
Noten
[1] Polybius 6.11-6.18.
[2] Zie vooral Polybius 6.51, waar de geschiedschrijver Rome met Carthago vergelijkt. In Rome is de Senaat nog dominant, in Carthago al het volk.
[3] Livius 6.42.
[4] Cicero, Brutus 55; Andrew Lintott, The Constitution of the Roman Republic, p. 38.
[5] Livius 8.12.
[6] Lintott, p. 37 en 122.
[7] Helaas kennen we weinig details van het conflict, want Boek 11 van Livius is verloren gegaan. We moeten de totstandkoming en inhoud van de Lex Hortensia daarom reconstrueren aan de hand van o.a. Livius Periochae 11, Plinius, Naturalis historia 16.37, Aulus Gellius, Attische nachten 15.27, Augustinus, De civitate Dei 3.17 en de Digesten, Boek 1.2.2.
[8] Lintott, p. 67.
[9] Dionysius van Halicarnassus 17.4-17.5.
[10] Het ambt van curio maximus werd lang alleen door patriciërs bekleed. In 209 BCE werd de eerste plebejer in het ambt gekozen.
[11] Livius 5.46 en 9.38.
[12] Varro, De lingua Latina V-VI.
[13] Livius 1.13.
[14] Verworpen werd bijvoorbeeld (met één stem verschil) een wet over kolonisatie van Veii (Livius 5.30). De Lex Licinia Sextia van 367 BCE werd uiteindelijk door de tribus aanvaard (Livius 6.38-6.42).
[15] Zie voor het navolgende Lintott, p. 183-184.
[16] Omdat de Boeken 11-20 van Livius verloren zijn gegaan, is het precieze jaar niet meer te achterhalen.
[17] Lintott, p. 49.
[18] Livius 6.5.
[19] Livius 7.15.
[20] Livius 8.17. Gaius Octavius, de latere keizer Augustus, behoorde tot de tribus Scaptia.
[21] Livius 9.38.
[22] Livius 10.9 en Periochae Boek 19.
[23] Livius 9.46.
[24] Livius 7.16.
[25] Lintott, p. 41, 46 en 55.
Pingback:De Vroege Republiek: Samnieten, Latijnen en Campaniërs (343-327 BCE) – – Corvinus –