Tussen 358 BCE en 351 BCE had Rome al eens een oorlog gevoerd met de Etruskische stad Tarquinii (Tarchna). Ondanks forse tegenslagen was die oorlog in een Romeinse zege geëindigd, waarna er een wapenstilstand van veertig jaar was gesloten. Die liep dus in 311 BCE af en het lijkt erop dat Tarquinii uit was op wraak. De Romeinse expansie zal de stad zorgen hebben gebaard, terwijl tegelijkertijd het feit dat de Romeinen verwikkeld waren in een oorlog tegen de Samnieten de ideale gelegenheid bood om Rome aan te vallen. Tarquinii streed zeker niet alleen. Hoewel Etruskische steden bepaald geen traditie hadden om elkaar te steunen, was de stad er nu wel in geslaagd bondgenoten te werven. Welke steden dat precies waren, is moeilijk te zeggen. Volgens Livius ging het om alle volkeren van Etruria, behalve de Arretijnen.[1] Niet veel later noemt deze Romeinse geschiedschrijver echter Arretium (Aritim, het huidige Arezzo) wel degelijk onder de strijdende partijen, samen met Perusia (Perusna , het huidige Perugia) en Cortona (Curtun).[2] Het is dus goed mogelijk dat Rome het moest opnemen tegen een grote coalitie van Etruskische steden en daarmee haar zwaarste oorlog tegen het Etruskische volk tot dan toe inging. Daarbij past wel de kanttekening dat deze coalitie een tijdelijk karakter had en dat Rome haar handig weer uit elkaar wist te spelen.[3]
De strijd tegen de Samnieten en de Etrusken (311-308 BCE)
Terwijl in Rome veel ophef ontstond over de werkwijze van de censor Appius Claudius, moest de nieuwe consul van 311 BCE Gaius Junius Bubulcus Brutus zich naar de stad Cluviae in het noorden van Samnium haasten. Het Romeinse garnizoen aldaar was door een Samnitisch leger uitgehongerd en na hun overgave waren de manschappen door de belegeraars uitgemoord. Bubulcus Brutus was al voor de derde maal consul en een veteraan van de Tweede Samnitische oorlog. Met gemak heroverde hij Cluviae en liet zijn soldaten alle volwassen mannen afslachten. Daarna trok hij naar Bovianum, dat de Romeinen twee jaar eerder al eens tevergeefs belegerd hadden. Nu ging het beleg van een leien dakje en de consul behaalde na de inname van Bovianum een rijke buit. Met behulp van kuddes vee probeerden de Samnieten vervolgens het Romeinse leger in een bergpas in een hinderlaag te laten lopen. Inderdaad liet de consul zijn troepen de pas binnentrekken om de dieren buit te maken, maar de Romeinen hadden veel geleerd sinds hun beschamende nederlaag in de Caudijnse passen van tien jaar daarvoor. Toen de Samnieten aanvielen, wisten de Romeinse soldaten zich een weg tegen de heuvel op te vechten en de vijand te verdrijven. De bijna 20.000 Samnitische doden zijn waarschijnlijk later verzonnen, maar de Romeinse overwinning was een feit.[4]
Ondertussen was ook de Etruskische coalitie in de aanval gegaan. De Etrusken belegerden de Latijnse kolonie Sutrium in zuidelijk Etruria, maar een Romeins leger onder leiding van de consul Quintus Aemilius Barbula was precies op tijd om de stad te ontzetten. De Etrusken beschikten waarschijnlijk over een groter leger, want ze boden de Romeinen de volgende dag aan slag te leveren op de vlakte voor de kolonie. De strijd die volgde was hevig, en er vielen aan beide zijden veel slachtoffers. Na een dag lang vechten trokken de partijen zich in hun kamp terug. Hun verliezen waren dusdanig zwaar dat ze dat jaar niet meer in staat waren tot enige offensieve actie.[5] De strijd werd dus in 310 BCE voortgezet, waarbij de nieuwe consul Quintus Fabius Maximus Rullianus zich onderscheidde. Hij bekleedde het ambt nu voor de tweede maal en was zeer ervaren. Ook Fabius beschikte over minder manschappen dan de Etrusken, maar hij maakte handig gebruik van het ruwe en heuvelachtige terrein bij de stad. De Etrusken probeerden tegen de heuvels op te klimmen, maar werden bestookt met werpspiesen en stenen en uiteindelijk teruggeslagen, waarna de Romeinse ruiters het karwei afmaakten.[6]
Fabius stond nu op een kruispunt: moest hij de vluchtende vijanden laten gaan of hen achtervolgen door het Ciminische woud (silva Ciminia)? Dit dichtbegroeide bos werd toch als een soort psychologische grens beschouwd.[7] De consul had een broer die in Caere was opgegroeid en de Etruskische taal machtig was. Deze werd nu – eerder met een gezelschap dan met slechts één slaaf, zoals Livius beweert[8] – door het woud gestuurd en zou zelfs de stad Camerinum in Umbria[9] hebben bereikt, waarmee hij een bondgenootschap sloot. Fabius trok nu ook zelf met zijn leger door het woud en verwoestte het gebied aan de voet van de Mons Ciminius. Een troep Etruskische boeren die de plunderingen probeerden tegen te houden, werd met gemak in de pan gehakt. Een nieuwe reguliere Etruskische strijdmacht was intussen weer in de buurt van Sutrium aangekomen. Deze werd tijdens een nachtelijke aanval door Fabius vernietigd. De 60.000 Etrusken die gedood of gevangen genomen zouden zijn, zijn ongetwijfeld overdreven, maar het kwam nu wel tot een wapenstilstand van 30 jaar met Perusia, Cortona en Arretium. Deze steden hadden aanvankelijk om vrede en een bondgenootschap gevraagd en ze zullen daarom zeker niet geheel tevreden zijn geweest.[10] Al snel, misschien nog hetzelfde jaar, zou de strijd hervat worden.
Ondertussen ging ook de strijd tegen de Samnieten door. De stad Alifae werd heroverd door de andere consul, Gaius Marcius Rutilus. Tegelijkertijd zetten de Romeinen voor het eerst hun vloot in. In 338 BCE hadden ze schepen van Antium in beslag genomen en in 313 BCE een Latijnse kolonie op een eiland gesticht (Pontiae), dus hun interesse in de zee was groeiende. In 311 BCE waren voor het eerst twee vlootcommandanten gekozen, de duumviri navales. De vloot werd nu ingezet voor een strooptocht in het gebied van Nuceria in Campania, maar deze actie liep op een mislukking uit.[11] Erger was dat Gaius Marcius Rutilus inmiddels in een hinderlaag was gelopen en een herhaling van het drama van de Caudijnse passen dreigde. Rutilus wist met zijn leger te ontkomen na een felle strijd, maar raakte wel gewond. Het was zelfs enige tijd onduidelijk of hij nog leefde, zodat de Senaat besloot dat een dictator benoemd moest worden. Daarbij speelde ook mee dat de Samnieten zich bij de Etrusken dreigden aan te sluiten. Voor het ambt van dictator had men de grote Lucius Papirius Cursor op het oog, die het ambt ook in 325 BCE al had bekleed. Het probleem was echter dat hij het toen aan de stok had gekregen met zijn ruitercommandant Quintus Fabius Maximus Rullianus. En die diende nu als consul en moest de benoeming van de dictator verrichten! Contrecoeur besloot Fabius de benoeming te verrichten. Het staatsbelang woog nu eenmaal zwaarder.
De dictator nam het leger van Rutilus over bij Longula en bond vervolgens op een onbekende plek de strijd met de Samnieten aan. Ongeveer tegelijkertijd leverde Fabius bij het Meer van Vadimo (niet ver van het huidige Orte in Lazio) nogmaals strijd met de Etrusken, die de wapens weer hadden opgenomen. Het is niet geheel duidelijk of deze veldslagen in 310 BCE of 309 BCE plaatsvonden, wat er mede mee te maken heeft dat voor het laatstgenoemde jaar geen consuls bekend zijn (het is een zogenaamd ‘dictatorsjaar’). Over de uitkomst van de veldslagen bestaat echter geen enkele twijfel: de Romeinen behaalden twee klinkende overwinningen. Papirius hakte de Samnieten in de pan en maakte veel schitterende wapenrustingen buit. Bij het Meer van Vadimo ging de strijd lang gelijk op, maar uiteindelijk gaf een charge te voet van de afgestegen Romeinse ruiters de doorslag.[12] Fabius rukte nu, vermoedelijk als proconsul in 309 BCE, met zijn leger helemaal op naar Perusia. Hij versloeg een Etruskisch leger buiten de muren, waarna de stad zich zonder verdere strijd overgaf. Zowel de dictator als de proconsul, ooit collega’s, mochten voor hun prachtige overwinningen een triomftocht houden, volgens de Fasti Triumphales eerst Papirius en vervolgens Fabius.
Het einde van de Tweede Samnitische oorlog (308-304 BCE)
Met de inname van Perusia en de legering van een garnizoen aldaar hadden de Romeinen hun invloed ver naar het noorden uitgebreid. Vanwege zijn successen werd Fabius in 308 BCE opnieuw tot consul gekozen. Zijn collega was Publius Decius Mus, de zoon van de consul die zichzelf in 340 BCE tegen de Latijnen had opgeofferd. Fabius werd nu naar Samnium gestuurd, maar zijn eerste acties vonden plaats bij Nuceria, dat twee jaar eerder een Romeinse vlootaanval had afgeslagen (zie hierboven). Ditmaal had de stad minder geluk, want Fabius dwong haar tot de overgave. Ook leverde hij slag tegen de Samnieten, die ditmaal gesteund werden door de Marsi en de Paeligni. Deze twee volkeren woonden ten westen van Samnium, in het gebied rondom het Meer van Fucino (Lacus Fucinus). De steun van hun nieuwe bondgenoten haalde voor de Samnieten helaas niets uit, want Fabius behaalde de zege.
Decius Mus was ondertussen met een strafexpeditie in Etruria bezig. Tarquinii werd met dreigementen onderworpen en kreeg een nieuwe wapenstilstand van veertig jaar. De consul streed ook met succes tegen Volsinii (Velzna, het huidige Orvieto). De steden die nog weerstand boden, vroegen om vrede, maar kregen slechts een wapenstilstand van een jaar. Omdat de naburige Umbriërs de Etrusken dreigden te steunen, rukte de consul Fabius met grote haast vanuit Samnium naar hun gebied op. Kennelijk had hij ergens nog energie over. Bij Mevania (het huidige Bevagna) vielen de Umbriërs hem aan terwijl hij zijn kamp aan het opbouwen was. De Umbrische aanval was echter slecht gecoördineerd en kon gemakkelijk afgeslagen worden. Er werden meer Umbriërs gevangen genomen dan gedood, en na afloop van de strijd gaven de Umbrische steden zich over. De Romeinen hadden al enkele jaren een bondgenootschap met Camerinum en daar kwam nu een vriendschap met Ocriculum (Ucrisla, het huidige Otricoli) bij.[13]
De Tweede Samnitische oorlog naderde nu haar einde. In 307 BCE drong de consul Lucius Volumnius helemaal door tot in het land van de Sallentini, terwijl Fabius – inmiddels weer proconsul – de Samnieten bij Alifae versloeg en de overlevenden onder het juk door joeg. Met de Samnieten had ook een flink aantal Hernici meegevochten, een volk waarmee de Romeinen al ruim vijftig jaar in vrede leefden. De behandeling van de Hernikische gevangenen leidde tot een kortstondige opstand onder leiding van Anagnia (tegenwoordig Anagni), waaraan echter niet alle steden van de Hernici deelnamen. Een van de consuls van 306 BCE, Quintus Marcius Tremulus, bracht de opstandelingen zonder problemen terug in het gareel, en de triomftocht die hij met zijn overwinningen verdiende, was wellicht wat teveel van het goede. Dat gold al helemaal voor het ruiterstandbeeld voor de tempel van Castor en Pollux dat hij kreeg. Aan de opstandelingen werd het Romeinse burgerrecht zonder stemrecht (civitas sine suffragio) toegekend. Dat lijkt een genereuze geste te zijn, maar in de praktijk betekende het dat Anagnia en de andere steden van de Hernici hun zelfstandigheid kwijtraakten.[14]
De andere consul van 306 BCE, Publius Cornelius Arvina, had een zwaardere taak. De Samnieten hadden na het vertrek van Fabius de stad Calatia en de Latijnse kolonie Sora ingenomen en de plaatselijke garnizoenen uitgemoord. Met steun van Marcius Tremulus, die inmiddels met de Hernici had afgerekend, slaagde Arvina erin de Samnieten tweemaal een zware nederlaag toe te brengen. Hetzelfde jaar sloot Rome voor de derde maal een verdrag met Carthago[15] en de bouw van de tempel van Salus – de personificatie van het welzijn van de Romeinse staat en het Romeinse volk – op de Quirinalis ging van start. De bouw van deze tempel was aanbesteed door de censor Gaius Junius Bubulcus Brutus; hij had de tempel beloofd toen hij als consul in de Tweede Samnitische oorlog vocht. In 302 BCE zou Bubulcus Brutus de tempel als dictator wijden.[16] Mogelijk verving de nieuwe tempel een altaar dat nog uit de Koningstijd dateerde. Bijzonder was dat de cella van het gebouw werd beschilderd door Gaius Fabius Pictor, een van de allereerste Romeinse schilders (en tevens de grootvader van een van de allereerste Romeinse historici, Quintus Fabius Pictor).[17]
Hoewel de overwinning in de oorlog tegen de Samnieten de Romeinen niet meer kon ontgaan, moest er nog wel strijd geleverd worden. De beide consuls van 305 BCE, Lucius Postumius Megellus en Tiberius Minucius, werden naar Samnium gestuurd. Kort daarvoor hadden de Samnieten de vruchtbare campus Stellatis aangevallen en die aanval moest gewroken worden. Bij Bovianum kwam het tot een harde strijd, waarin de Romeinen de zege behaalden en de vijandelijke aanvoerder Statius Gellius gevangen namen. Voor de zege werd wel een hoge prijs betaald, want de consul Minucius sneuvelde. Kort daarna viel Bovianum in Romeinse handen, wat gegeven het belang van de stad een beslissende gebeurtenis in de oorlog was.[18] Verder heroverden de Romeinen de steden Sora, Arpinum en Cesennia op de Samnieten. Ook al realiseerden de Romeinen het zich op dat moment nog niet, de herovering van Arpinum was zeer belangrijk. Arpinum – dat als stad van de Volsci ooit een doodsvijand van Rome was geweest – was de geboorteplaats van twee belangrijke Romeinen, te weten Gaius Marius en Marcus Tullius Cicero.[19]
In 304 BCE waren de Samnieten moegestreden. Ze stuurden gezanten naar Rome en onderhandelden over vrede. De Romeinen vonden kennelijk dat er nu wel genoeg bloed gevloeid had en accepteerden de Samnieten opnieuw als bondgenoten. Het verdrag dat precies vijftig jaar daarvoor was gesloten werd hernieuwd en daarmee kwam een einde aan de Tweede Samnitische oorlog. Nu het weer vrede was met de machtige Samnieten konden de Romeinen ook afrekenen met hun minder machtige bondgenoten. Eerst werden de Aequi weer onder het juk gebracht, daarna volgden vredesverdragen en bondgenootschappen met de Marrucini, de Marsi, de Paeligni en de Frentani.[20] Deze volkeren vinden we vervolgens regelmatig terug onder de Italiaanse bondgenoten van de Romeinen, bijvoorbeeld tijdens de strijd tegen koning Pyrrhos van Epirus, tijdens de Tweede Punische Oorlog en in de slag bij Pydna in 168 BCE. De Marsi zouden uiteindelijk ook een hoofdrol spelen in de Bondgenotenoorlog (91-88 BCE), die ertoe leidde dat aan de meeste bondgenoten volledig Romeins burgerrecht werd toegekend.
Bronnen
Primaire bronnen
- Livius, Ab urbe condita, Boek 9-10.
Secundaire bronnen
- Dominique Briquel, De Etrusken, p. 13 en p. 82;
- Andrea Carandini (ed.), The Atlas of Ancient Rome, deel 1, p. 450 en p. 452;
- Timothy Venning, A Chronology of the Roman Empire, p. 72-74.
Noten
[1] Livius 9.32.
[2] Livius 9.37.
[3] Dominique Briquel, De Etrusken, p. 82.
[4] Livius 9.31.
[5] Livius 9.32.
[6] Livius 9.35.
[7] Briquel, p. 13.
[8] Livius 9.36.
[9] Tegenwoordig Camerino in de Marche.
[10] Livius 9.37.
[11] Livius 9.38.
[12] Livius 9.39-9.40.
[13] Livius 9.40-9.41.
[14] Livius 9.42-9.43. Aletrium, Verulae en Ferentinum, steden die de Romeinen trouw waren gebleven, behielden die zelfstandigheid wel.
[15] Na eerdere verdragen in 509 BCE en 348 BCE.
[16] Livius 10.1.
[17] Andrea Carandini (ed.), The Atlas of Ancient Rome, deel 1, p. 450 en p. 452.
[18] Livius 9.44.
[19] Arpinum kreeg in 303 BCE burgerrecht zonder stemrecht en in 188 BCE volledig burgerrecht.
[20] Livius 9.46.
Pingback:De Vroege Republiek: crisis, wederopbouw en nieuwe expansie (deel 2; ca. 386-342 BCE) – – Corvinus –
Pingback:De Vroege Republiek: consolidatie in Latium en de Derde Samnitische oorlog (303-290 BCE) – – Corvinus –
Pingback:The Early Republic: the Second Samnite war and the wars against the Etruscans (part 2; 311-304 BCE) – – Corvinus –
Pingback:Umbrië: Bevagna – – Corvinus –
Pingback:Umbrië: Hypogeum van de Volumni – – Corvinus –