De Romeinse Koningstijd: de Etrusken en hun invloed op Rome (ca. 900-509 BCE)

Etruskische sarcofaag ‘van de echtelieden’, eind zesde eeuw BCE, afkomstig uit Caere (Villa Giulia, Rome).

Al in de Oudheid was er discussie over de herkomst van de Etrusken, een volk dat door de Romeinen Tusci of Etrusci werd genoemd en door de Grieken Tyrrhenoi.[1] Volgens de meeste auteurs waren de Etrusken eigenlijk Lydiërs die op enig moment van Klein-Azië naar Italië waren gemigreerd. Zij volgden op dit punt Herodotos, de ‘vader van de geschiedschrijving’.[2] Een alternatieve theorie hield vol dat het eigenlijk Pelasgen waren, die uit hun woonsteden in Thessalië waren verjaagd en de Adriatische Zee naar Italië waren overgestoken.[3] Dionysius van Halicarnassus meende echter dat de Etrusken geen migranten waren, maar altijd in Italië hadden gewoond en dus als een inheems volk moesten worden beschouwd.[4] Deze auteur geeft ook de naam die de Etrusken zichzelf zouden hebben gegeven: Rasenna. Het is moeilijk na te gaan of die naam correct is, maar het staat vast dat de Etrusken op allerhande terreinen grote invloed op de Romeinen uitoefenden, zeker toen er Etruskische koningen over Rome heersten. Alvorens op deze koningen in te gaan eerst een korte uiteenzetting over de opkomst en ondergang van de Etruskische beschaving.

De opkomst van de Etruskische beschaving

Het kerngebied van de Etrusken was Etrurië, een gebied dat lag in het huidige Toscane, maar ook in Lazio en Umbrië. Van de twaalfde tot en met de tiende eeuw voor onze jaartelling bloeide hier en in de aangrenzende Emilia-Romagna de zogenaamde proto-Villanovacultuur. Deze was genoemd naar het plaatsje Villanova, net ten oosten van Bologna, waar de Italiaanse archeoloog Giovanni Gozzadini in 1853 een necropool ontdekte.[5] Een belangrijk verschil met periode voorafgaand aan de proto-Villanovacultuur was dat de lichamen van de doden niet meer werden begraven, maar verbrand. De as werd bijgezet in kegelvormige vazen, waarmee is aangetoond dat ook dit deel van Italië tot de urnenveldencultuur behoorde. Rond 900 BCE ging de proto-Villanovacultuur over in de échte Villanovacultuur, die tegenwoordig als de vroegste fase van de Etruskische beschaving wordt gezien. In de woorden van de bekende Etruskoloog Dominique Briquel:

“Men heeft kunnen vaststellen dat plaatsen die in de vorige periode bewoond waren, rond 900 werden opgegeven. In plaats van kleine, over het hele gebied verspreide nederzettingen waar zich natuurlijke verdedigingsmogelijkheden aanboden, vindt men vanaf toen bijna altijd groeperingen van dorpen met necropolen, die op geringe afstand van elkaar lagen op plateaus en op dicht bij elkaar liggende heuvels, terwijl in de ruimten ertussen nagenoeg lege plekken verschenen. Vanaf toen verwelkomden plaatsen waarop later de Etruskische steden verrezen, zoals Veii, Caere, Tarquinia, Vulci, Orvieto, Chiusi en Vetulonia, groepen dorpen waarvan de hutten (…) hun afdruk in de grond achterlieten.[6]

Sporen van de Villanovacultuur zijn teruggevonden in een gebied dat zich uitstrekte van de Povlakte in het noorden tot in Campanië in het zuiden. De vroege Etrusken hadden waarschijnlijk altijd al contacten gehad met Griekse en Fenicische zeevaarders. Vanaf ca. 720 BCE namen deze contacten met de wereld ten oosten van Italië hand over hand toe en spreekt men van een oriëntaliserende fase. De Grieken speelden daarin de grootste rol, want zij begonnen vanaf de eerste helft van de achtste eeuw BCE koloniën te stichten in Zuid-Italië. Die ontwikkelden zich al snel tot zowel handelspartners als rivalen van de inmiddels tot stand gekomen Etruskische steden. De eerste Griekse kolonie in Italië was Pithecusae, omstreeks 775 BCE gesticht op het eiland Ischia voor de kust van Campanië. Van daaruit werd enkele decennia later Cumae gesticht, gevolgd door steden als Sybaris, Croton en Taras (Tarentum). De Griekse aanwezigheid in Zuid-Italië zou dusdanig sterk worden dat van Magna Graecia gesproken wordt.

Griekse krater (mengvat) toegeschreven aan Euphronios (6e-5e eeuw BCE). Gevonden in Arezzo (het Etruskische Arretium), Archeologisch Museum.

De Etrusken namen omstreeks 700 BCE van de Grieken van Cumae het schrift over. Het Griekse schrift was op zijn beurt op het Fenicische schrift gebaseerd.[7] De Etrusken moesten het Griekse alfabet wel op enkele punten aanpassen, want het was niet integraal bruikbaar voor hun taal. De Griekse letter gamma (g) werd bijvoorbeeld vervangen door een c (uitgesproken als ‘k’). Toen de Romeinen op hun beurt het schrift overnamen van de Etrusken handhaafden ze deze wijziging. Zo ontstond in het Latijnse alfabet het klassieke ABC in plaats van het ABG.[8] Belangrijk was verder dat de Etrusken van de Grieken een alfabet overnamen dat op enkele punten afweek van het ‘gewone’, dat wil zeggen het Ionisch-Attische Griekse alfabet. De kolonisten van Cumae waren afkomstig uit Chalcis op Euboea en het Chalcidische alfabet kende een aantal afwijkende letters en letters die anders werden uitgesproken. In het Ionisch-Attische alfabet werd de X bijvoorbeeld met een harde ‘g’ uitgesproken als ‘chie’, maar in het Chalcidische alfabet kreeg de letter de waarde ‘ksie’. Zo kreeg de letter X in het Latijnse alfabet een totaal andere waarde dan in het klassieke Griekse.[9] Tot slot nog de opmerking dat de Etrusken hun teksten van rechts naar links schreven. Dat deden de Grieken van Cumae in hun vroegste periode ook, maar de Romeinen schreven van links naar rechts.

Tijdens de oriëntaliserende fase kwamen de door Briquel genoemde Etruskische steden tot bloei (zie de kaart hierboven). Het ging om betrekkelijk kleine steden met zo’n 20-30.000 inwoners op goed verdedigbare plateaus. Voor de handel met de Grieken en de Feniciërs (die in 814 BCE de stad Carthago in het huidige Tunesië hadden gesticht en ook op Sardinië actief waren) werden aan de kust havensteden gebouwd, zoals Pyrgi en Alsium voor Caere en Graviscae voor Tarquinii.[10] Etrurië was vruchtbaar en produceerde veel graan, olijven en wijn. In de meren kon gevist worden en in de wouden leefde wild, zoals het Etruskische everzwijn, de tuscus aper. Dankzij de wouden beschikten de Etrusken ook over grote houtvoorraden. Nog belangrijker was dat Etrurië over grote voorraden metalen beschikte, vooral ijzererts. Het belangrijkste mijnbouwgebied lag op het eiland Elba en de kust daartegenover. De Grieken noemden het eiland Aithaleia, wat zoiets als ‘roetzwart’ betekent en een directe verwijzing naar de mijnbouwactiviteiten is.[11] Uiteraard waren de Grieken zeer geïnteresseerd in de metaalvoorraden.[12] Vaak was er sprake van vreedzame handelscontacten, maar van tijd tot tijd werd er oorlog gevoerd en zowel Grieken als Etrusken maakten zich schuldig aan piraterij.

Fresco uit een van de Etruskische Golini-graftombes, archeologisch museum van Orvieto (Volsinii).

Etruskisch bestuur en territorium

Net als in het naburige Latium werden de steden van de Etrusken aanvankelijk bestuurd door koningen, die vermoedelijk lucumones werden genoemd.[13] En net als in Latium maakte de monarchale regeringsvorm op den duur plaats voor een republikeinse. Van sommige republikeinse ambten kennen we de naam. De zilath was bijvoorbeeld vergelijkbaar met een Romeinse praetor terwijl het ambt van maru een stuk lager was.[14] Waarschijnlijk kenden de Etruskische steden net als Rome een cursus honorum, waarbij jonge edellieden in een laag ambt begonnen en vervolgens door konden groeien naar de hogere ambten. Of deze steden de cursus honorum van de Romeinen kopieerden of de Romeinen het systeem juist van hen overnamen, is nu niet meer vast te stellen.

Gouden fibula uit Cerveteri (Caere), ca. 675-650 BCE (Vaticaanse Musea).

De Etruskische steden waren onderling verbonden in een soort confederatie die wel als een ‘Etruskische Bond’ wordt aangeduid. De Romeinen spraken van het nomen Etruscum, de Grieken van een dodekapolis (Δωδεκάπολις).[15] Letterlijk betekent dat ‘twaalf-stad’, maar of de confederatie echt uit twaalf steden bestond, is onduidelijk.[16] Zeker is in elk geval dat de confederatie geen politiek of militair karakter had. De banden tussen de Etruskische steden lagen vooral op cultureel en godsdienstig gebied. In geval van oorlog was het niet vanzelfsprekend dat Etruskische stadstaten elkaar te hulp schoten, net zomin als dat in het klassieke Griekenland van de poleis het geval was. Een goed voorbeeld is de Etruskische stad Caere, destijds Caisra en tegenwoordig Cerveteri genoemd. De stad was een bondgenoot van Rome, ook toen de Romeinen in 396 BCE de dichtbijgelegen Etruskische stad Veii innamen, die lange tijd hun rivaal was geweest.[17]

De invloed van de Villanovacultuur en de daaropvolgende Etruskische cultuur van de oriëntaliserende, archaïsche en klassieke fase strekte zich uit tot ver buiten het klassieke Etrurië. Ten noorden van dit gebied hebben in elk geval de steden Bologna en Mantova Etruskische wortels. Bologna was het Etruskische Felsina of Velzna totdat het begin vierde eeuw door de Keltische Boii werd veroverd.[18] In 189 BCE stichtten de Romeinen er na de onderwerping van de Boii de Latijnse kolonie Bononia. Ook Modena – Mutna en sinds 183 BCE de Romeinse kolonie Mutina – kan een Etruskische stad aan de andere zijde van de Apennijnen zijn geweest. Dat geldt zeker voor de havensteden Spina en Hatria aan de Adriatische Zee. Deze zee is zelfs naar Hatria vernoemd. Maar de Etruskische cultuur strekte zich ook ten zuiden van Etrurië uit, over Latium en Campanië. In Campanië was Capua de belangrijkste Etruskische stad. Ook de Etruskische steden in de Povlakte en in Campanië zouden in een confederatie of dodekapolis verenigd zijn geweest, maar hier is weinig van bekend.

De Etruskische neergang

Tijdens de archaïsche fase (ca. 580-480 BCE) konden de Etruskische steden doorgaans flink van zich afbijten. Hun hoplietenlegers – ook de hopliet was van de Grieken gekopieerd – en hun vloten bleken doorgaans in staat te zijn Griekse aanvallen af te slaan en ook offensieve acties te ondernemen.[19] Rond 535 BCE vond in de buurt van Alalia (Aleria) op Corsica een belangrijke zeeslag plaats tussen enerzijds alliantie van Carthago en Etrusken onder leiding van Caere en anderzijds een vloot van Grieken uit Phocaea.[20] Zo’n twintig jaar eerder hadden deze Grieken zich op Corsica gevestigd en daar waren noch de Feniciërs, noch de Etrusken erg gelukkig mee. Voor de laatsten gold dat een Griekse nederzetting zo dicht bij de Etrurische kust en het belangrijke mijnbouwgebied van Elba uiterst ongewenst was. Tijdens de zeeslag verloren de Grieken tweederde van hun schepen en na afloop van de strijd waren ze gedwongen Corsica te verlaten.[21] Gedurende de zesde eeuw BCE leverden de Etrusken ook met wisselend succes strijd met de Griekse kolonisten van Rhodos en Knidos die zich op de Eolische eilanden voor de kust van Sicilië hadden gevestigd. Het doel van al deze oorlogsvoering was duidelijk om de controle over de Tyrreense Zee te behouden.

Uni, de Etruskische Juno (Villa Giulia, Rome).

In 524 BCE mislukte een Etruskische aanval op Cumae in Campanië. Bovendien was er een nieuwe Griekse stad sterk in opkomst: Syracuse op Sicilië, in de achtste eeuw BCE gesticht door kolonisten uit Korinthe. In 474 BCE deden de Etrusken een nieuwe aanval op Cumae, maar Koning Hiero I van Syracuse (ca. 478-467 BCE) schoot de Griekse stad te hulp en bracht de Etruskische vloot een zware nederlaag toe. Syracuse bleek ook in de decennia daarna een formidabele tegenstander. In 453 BCE viel een Syracusaanse vloot voor het eerst het Etruskische mijnbouwgebied aan en in 384-383 BCE plunderde een door Koning Dionysius (ca. 432-367 BCE) geleide vloot Pyrgi, een van de havens van Caere. Bij deze raid werd de tempel van Uni, de Etruskische Juno, leeggeroofd.

Het verval bleek uiteindelijk onomkeerbaar. Eerst gingen de randgebieden verloren. In Campanië verenigden de Campaniërs zich tegen de Etruskische en Griekse minderheden en verlieten de Samnieten de bergen om naar de vruchtbare vlakte te trekken. In 423 BCE werd Capua door de Samnieten veroverd op de Etrusken.[22] Drie jaar later werd het Griekse Cumae veroverd door de Campaniërs en later door de Samnieten.[23] De Etruskische nederzettingen in de Povlakte werden vanaf het begin van de vierde eeuw BCE onder de voet gelopen door migrerende Kelten. Van hen zijn de Boii, die zich meester maakten van Felsina (Bologna), al genoemd. De andere indringers waren de Insubres en de Cenomani, terwijl de Senones helemaal tot aan Rome oprukten en de stad in 387 BCE grotendeels verwoestten. De opmars naar Rome was echter slechts een plundertocht. De Senones trokken zich na te zijn afgekocht terug op de oostkust van Italië, waar de naam van het stadje Senigallia aan de Adriatische Zee nog aan hun aanwezigheid herinnert. Het Etruskische hartland bleef voorlopig vrij van indringers, maar zou tussen het einde van vierde en het begin van de derde eeuw alsnog geannexeerd worden. De nieuwe machthebber zou Rome zijn.

De zogenaamde Apollo van Veii. Het beeld van de god (Aplu in het Etruskisch) wordt toegeschreven aan Vulca en dateert van eind zesde eeuw BCE (Villa Giulia, Rome).

De erfenis van de Etrusken

En daarmee komen we bij de vraag naar de erfenis van de Etrusken. Hun invloed op de Romeinen was niet te overschatten en de Etrusken kunnen op veel terreinen als leermeesters van hun latere bezetters worden gezien. We hebben al gezien dat de Romeinen het schrift van de Etrusken overnamen. Uit grafgiften blijkt dat de Romeinse soldaten van de Koningstijd al sterk beïnvloed waren door de Villanovacultuur. De introductie van de zwaarbewapende hopliet in het Romeinse leger vond omstreeks 550 BCE onder invloed van de Etrusken plaats en wordt traditioneel aan de Etruskisch-Romeinse koning Servius Tullius (ca. 578-534 BCE) toegeschreven.[24] Waar bij de republikeinse ambten en de cursus honorum als gezegd onduidelijk is wie wie inspireerde, staat vast dat de Romeinen de insignia imperii, de onderscheidingstekens van de magistraten, van de Etrusken kopieerden.[25] Tot die onderscheidingstekens behoorden de curulische zetel (sella curulis; een soort vouwstoel) en de toga met de purperen rand (toga praetexta). Een auteur als Livius deed over dit kopieergedrag ook helemaal niet geheimzinnig: hij gaf het ruiterlijk toe.[26]

En de Etruskische invloed op de Romeinen reikte verder.[27] Het schoeisel van de senatoren en patriciërs had een Etruskische oorsprong, net als de gouden ring en de mantel van de equites. De Romeinen namen verder de triomftocht over van de Etrusken, de ceremonie waarbij een zegevierende Romeinse legeraanvoerder met rood geschilderd gelaat in een strijdwagen door de stad reed. De triomftocht was een aanvulling op de ovatio – een ‘kleine triomftocht’ te paard – die de Romeinen vermoedelijk al kenden.[28] De lictoren die de Romeinse magistraten bij hun ambtsuitoefening vergezelden en de roedenbundels met bijlen (fasces) die zij daarbij meedroegen, waren eveneens van de Etrusken overgenomen. Op religieus gebied maakten de Romeinen gebruik van Etruskische ingewandenschouwers, die haruspices werden genoemd. Zij konden aan de hand van schapenlevers de wil van de goden aflezen en daarmee de toekomst voorspellen. Om de echte schapenlever correct te interpreteren bedienden ze zich van bronzen schapenlevers die in verschillende sectoren waren onderverdeeld, elk verbonden met de naam van een godheid. Het beroemdste voorbeeld is de Fegato Etrusco die in het Palazzo Farnese in Piacenza wordt bewaard (zie hieronder).

Bronzen schapenlever (Fegato Etrusco).

Reliëf van een tempel, afkomstig uit Caere, ca. 470-460 BCE (Villa Giulia, Rome).

Op het gebied van de bouwtechniek en architectuur hadden de Etrusken een grote voorsprong op de Romeinen en het is zeker denkbaar dat de laatstgenoemden het ritueel dat bij de stichting van een nieuwe stad moest worden gevolgd van hun noorderburen kopieerden. Met een ploeg werd het pomerium, de heilige grens van een stad, afgebakend. De eerste Romeinse koning Romulus (ca. 753-716 BCE) zou al een pomerium hebben ingesteld, dat niet meer dan de Palatijnse heuvel bestreek.[29] Onder Servius Tullius (ca. 578-534 BCE) werd het pomerium uitgebreid en bestreek het het grootste gedeelte van de stad binnen de door hem gebouwde muren (de Aventijn en een deel van de Capitolijn bleven erbuiten, maar lagen wel binnen de muren). Onder de Etruskische koningen van Rome werd het grote riool van de stad, de Cloaca Maxima, aangelegd, traditioneel toegeschreven aan koning Tarquinius Priscus (ca. 616-578 BCE) of diens (klein)zoon Tarquinius Superbus (ca. 534-509 BCE).[30] Dankzij de Cloaca Maxima werd het Velabrum, het moerassige stuk land tussen Capitolijn en Palatijn, gedraineerd. Ook de vallei ten zuiden van de Palatijn, de Vallis Murcia, werd ontwaterd.[31]

De drainagewerken van de Etrusken hadden grote gevolgen voor de ontwikkeling van Rome als stad. Zowel het Velabrum als de Vallis Murcia werden al gebruikt door de Romeinen, maar dat gebruik was nooit permanent omdat deze gebieden regelmatig onderliepen. Een goed afwateringssysteem bracht daar verandering in. Op de plek van het Velabrum, waaraan de kerk van San Giorgio in Velabro ons nog herinnert, ontstond een markt die later tot het Forum Boarium, de veemarkt van Rome, werd omgevormd. In de gedraineerde Vallis Murcia zou Tarquinius Priscus de grond hebben afgebakend voor de aanleg van het Circus Maximus. Deze koning zou tevens zijn begonnen met de bouw van de tempel van Jupiter op de Capitolijn.[32] Voor de tempel werden terracotta beelden gemaakt door Vulca, een ambachtsman uit het Etruskische Veii.[33] Het stempel dat de Etrusken op de stad drukten, was dus bijzonder groot. Daarom is het ergens wel ironisch dat een fenomeen dat in het verleden zeer vaak aan de Etrusken is toegeschreven, te weten gladiatorenspelen, vrijwel zeker geen Etruskische oorsprong heeft. Gladiatorenspelen komen waarschijnlijk uit Campanië en Lucanië.[34]

Het Circus Maximus in de voormalige Vallis Murcia, gezien vanaf de Palatijn.

Noten

[1] De Tyrreense Zee is naar hen vernoemd.

[2] Herodotos, Historiën 1.94.

[3] De theorie is van Hellanicus van Lesbos (5e eeuw BCE). Zie Dominique Briquel, De Etrusken, p. 26.

[4] Dionysius van Halicarnassus 1.25-30.

[5] De Etrusken, p. 17. Zie ook E.Chr.L. van der Vliet, Een geschiedenis van de klassieke Oudheid, p. 117.

[6] De Etrusken, p. 20. In gelijke zin Een geschiedenis van de klassieke Oudheid, p. 118.

[7] Een geschiedenis van de klassieke Oudheid, p. 119.

[8] De Etrusken, p. 55-56.

[9] De Etrusken, p. 117-118.

[10] De Romeinen stichtten in 245 BCE een kolonie bij Alsium en in 181 BCE een kolonie bij Graviscae. Uit Pyrgi was de publicanus Marcus Postumius afkomstig, tegen wie in 212 BCE een rechtszaak wegens oplichting werd gevoerd.

[11] De Etrusken, p. 10-15.

[12] Een geschiedenis van de klassieke Oudheid, p. 119 en p. 126.

[13] De Etrusken, p. 47; Een geschiedenis van de klassieke Oudheid, p. 119.

[14] Maro in het Latijn, zoals in de naam van de beroemde Romeinse dichter Publius Vergilius Maro (70-19 BCE). De dichter was in de buurt van Mantova geboren, ooit een Etruskische stad.

[15] De Etrusken, p. 37-38.

[16] De Romeinse geschiedschrijver Livius legde een link tussen de twaalf lictoren van een Romeinse koning (en later een consul) en de twaalf steden van de Etruskische Bond (Livius 1.8).

[17] De Etrusken, p. 82.

[18] Velzna/Felsina moet niet verward worden met Velzna/Volsinii, dat aan het huidige Orvieto kan worden gelijkgesteld. Volsinii werd in 264 BCE door de Romeinen verwoest en elders opnieuw gesticht. Zie deze bijdrage voor het archeologisch museum van Orvieto.

[19] Zie voor het navolgende het overzicht in De Etrusken, p. 126-128.

[20] Herodotos, Historiën 1.165-167. Volgens Herodotos leverde de zeeslag een Griekse Pyrrusoverwinning op.

[21] Omdat Caere (Agylla in het Grieks) de leiding van de Etruskische vloot had gehad, kreeg die stad het grootste aantal Griekse gevangenen mee. Die werden in Caere gestenigd.

[22] Livius 4.37.

[23] Livius 4.44 en 4.52.

[24] Bernard van Daele, Het Romeinse leger, p. 18-19.

[25] De Etrusken, p. 48; Een geschiedenis van de klassieke Oudheid, p. 120.

[26] Livius 1.8.

[27] Zie voor het navolgende De Etrusken, p. 49.

[28] Vgl. Andrea Carandini (ed.), The Atlas of Ancient Rome, part 1, p. 156.

[29] Dionysius van Halicarnassus 1.88.

[30] Livius 1.56 wijst Tarquinius Superbus aan als de koning verantwoordelijk voor de Cloaca Maxima.

[31] Zie The Atlas of Ancient Rome, part 1, p. 221, 287 en 425.

[32] Livius 1.35 en 1.38.

[33] De Etrusken, p. 66 ; The Atlas of Ancient Rome, part 1, p. 155.

[34] Een geschiedenis van de klassieke Oudheid, p. 120. Uitgebreider: Fik Meijer, Gladiatoren, p. 25-28.

4 Comments:

  1. Pingback:De Romeinse Koningstijd: de Etruskische koningen (ca. 616-509 BCE) – – Corvinus –

  2. Pingback:De erfenis van de Koningstijd (753-509 BCE) – – Corvinus –

  3. Pingback:The Roman Age of Kings: the Etruscans and their influence on Rome (ca. 900-509 BCE) – – Corvinus –

  4. Pingback:De Vroege Republiek: crisis, wederopbouw en nieuwe expansie (deel 2; ca. 386-342 BCE) – – Corvinus –

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.