Aquileia: Het Jaar 181 BCE

Samenvatting

  • Rome en de rest van Italië worden getroffen door een ernstige epidemie;
  • De Romeinen kiezen weer eens duumviri navales om hun kust en hun bondgenoten te beschermen tegen Illyrische en Ligurische piraten;
  • De praetor Marcus Pinarius verslaat de opstandige Corsi op Corsica en de Ilienses op Sardinië;
  • De Ligurische Ingauni belegeren de proconsul Lucius Aemilius Paullus in zijn kamp; Paullus doet een uitval en brengt zijn tegenstanders een zware nederlaag toe; voor zijn zege krijgt hij een triomftocht toegewezen;
  • De Lex Baebia wordt aangenomen, de eerste wet tegen electorale corruptie;
  • De Latijnse kolonie Aquileia wordt formeel gesticht, net als de Romeinse kolonie Graviscae;
  • De oogst wordt aangetast door ernstige droogte;
  • Aan de voet van de Janiculum worden de vermeende sarcofaag en boeken van Koning Numa Pompilius gevonden; de boeken worden verbrand omdat ze worden gezien als een bedreiging voor de Romeinse staatsreligie;
  • In Hispania Citerior breekt een grote oorlog uit; de propraetor Quintus Fulvius Flaccus behaalt een bloederige maar briljante overwinning op de Keltiberiërs; daarna behaalt hij nog een reeks andere overwinningen op zijn tegenstanders;
  • Flaccus’ collega in Hispania Ulterior, Publius Manlius, behaalt een reeks overwinningen op de Lusitani;
  • In Macedonië wordt prins Demetrios vermoord, vermoedelijk door zijn vader Koning Philippos;
  • Koning Eumenes van Pergamum stuurt zijn broers Attalos, Philetairos en Athenaios naar Rome, waar ze een groots onthaal krijgen;
  • De Senaat stuurt gezanten naar Klein-Azië om het conflict tussen Pergamum en Pontos te onderzoeken;
  • Koning Ptolemaios V Epiphanes van Egypte sterft; hij wordt opgevolgd door zijn zoon Ptolemaios VI Philometor, die nog maar een kind is.

Dit jaar werden Rome en het omliggende platteland getroffen door een ernstige epidemie. In 187 BCE was er ook al een epidemie geweest, maar deze was veel erger. Livius beweert dat deze pest zoveel slachtoffers maakte dat het heilige bos van Libitina – de Romeinse godin van de begrafenissen – nauwelijks in staat was voldoende materiaal te leveren voor alle uitvaarten.[1] Ook in de Latijnse gemeenschappen en de rest van Italië lijkt de pest te hebben toegeslagen, want het lukte de consuls Publius Cornelius Cethegus en Marcus Baebius Tamphilus niet om voldoende Latijnse en Italiaanse soldaten te rekruteren voor het neerslaan van opstanden op Corsica en Sardinië. Deze provincie – de beide eilanden waren sinds ongeveer 227 BCE in één enkele provincie verenigd – was aan de praetor Marcus Pinarius toegekend. Die had te horen gekregen dat hij maar naar Pisa moest gaan om soldaten te lenen uit het leger van de proconsul Gnaeus Baebius Tamphilus, die toevallig ook de broer van de consul van dit jaar was. Zelf vertrokken de consuls naar Ligurië, het voornaamste Romeinse strijdtoneel in Italië.

Italië

De praetor Lucius Duronius kreeg Apulië als provincie toegewezen en hieraan werden de Illyriërs aan de andere kant van de Adriatische Zee toegevoegd.[2] Inwoners van Tarentum en Brundisium hadden geklaagd dat, na vele jaren van vrede, Illyrische piraten weer begonnen waren met raids in de kustgebieden van Zuid-Italië. De reden was waarschijnlijk dat de pro-Romeinse Illyrische leider Pleuratos was gestorven en was opgevolgd door zijn zoon Genthios, die juist anti-Romeins was. Romes bondgenoot in Zuid-Gallië, de belangrijke stad Massilia, had klachten over raids door Ligurische piratenschepen. De Romeinen waren niet bereid een grote vloot uit te rusten die zou worden geleid door een consul of praetor en ze besloten daarom twee functionarissen te laten kiezen die bekendstonden als de duumviri navales. Het was al meer dan tachtig jaar geleden dat deze functionarissen voor het laatst gekozen waren en het ambt leek feitelijk al afgeschaft te zijn. Kennelijk werden de duumviri navales gezien als de ideale bevelhebbers voor twee kleine eskaders van elk tien schepen. Gaius Matienus en Gaius Lucretius werden in de functie gekozen. Eerstgenoemde patrouilleerde langs de kust van de Tyrreense Zee tot aan de Golf van Genua en laatstgenoemde werd naar de Adriatische Zee gestuurd.

Een deel van de uitrusting van een triarius.

Nadat hij zijn versterkingen had opgehaald in Pisa voer de praetor Marcus Pinarius naar Corsica en slaagde erin de Corsi weer te onderwerpen. Deze werden gedwongen gijzelaars naar Rome te sturen en de Romeinen 100.000 pond was te leveren, een waardevol materiaal dat onder meer werd gebruikt voor kaarsen en schrijftafeltjes. Pinarius stak vervolgens over naar Sardinië en versloeg daar de Ilienses, die eveneens tegen het Romeinse gezag in opstand waren gekomen. Hoewel de praetor succes had met zijn acties, moest de geschiedschrijver Livius (ca. 59 BCE-17 CE) toegeven dat de Ilienses niet volledig gepacificeerd konden worden. Hij beschrijft ze namelijk als “een volk dat zelfs nu nog niet overal onderworpen is”.[3]

In Ligurië werd dit jaar zwaar gevochten. Aan het begin van de lente was de proconsul Lucius Aemilius Paullus de gebieden van de Ingauni binnengevallen. Nadat hij ze een wapenstilstand van tien dagen had gegund om na te denken over een overgave, werd het kamp van de consul plotseling omsingeld door een enorm Ligurisch leger. De Liguriërs vielen van alle kanten aan, maar de Romeinen gooiden alles in de strijd om de poorten te verdedigen. Toen de zon onderging, trokken de Liguriërs zich terug. Ze waren er niet in geslaagd het Romeinse kamp binnen te dringen. Niettemin zag het er zwart uit voor de Romeinen. Paullus stuurde twee ruiters naar Pisa toe om bij de proconsul Gnaeus Baebius Tamphilus om versterkingen te vragen. Helaas kon Baebius geen soldaat missen, want hij had het grootste gedeelte van zijn troepen al overgedragen aan de praetor Marcus Pinarius voor diens veldtochten op Corsica en Sardinië. De enige andere troepen in de buurt bevonden zich in Gallia Cisalpina. Deze stonden onder bevel van de praetor Quintus Fabius Buteo, maar die was niet in staat Paullus te hulp te schieten. Buteo was gewoon te ver weg en bovendien verwikkeld in gevechten met de Histriërs. Die probeerden de stichting van de Latijnse kolonie Aquileia te voorkomen omdat zij de nieuwe stad als een bedreiging en een provocatie zagen.

Kaart van Noord-Italië (bron: Ancient World Mapping Center. “À-la-carte”; CC BY 4.0)

Uitrusting van een soldaat uit Picenum. De Piceni waren Romeinse bondgenoten en dienden in de Romeinse legers.

De Senaat besloot beide consuls naar het noorden te sturen, ook al waren ze vanwege de pestepidemie nog steeds niet klaar met het lichten van verse troepen. Het was echter duidelijk dat ook Publius Cornelius Cethegus en Marcus Baebius Tamphilus nooit op tijd bij Paullus zouden kunnen zijn. Gelukkig voor de Romeinen was deze Paullus niet zomaar een generaal. Hij schakelde nu over op een gewaagde strategie: in plaats van het kamp tegen de Ligurische stormaanvallen te verdedigen, besloot hij tot een uitval uit alle vier de poorten. De elitetroepen van de bondgenoten, de extraordinarii, moesten door de porta praetoria, de hoofdpoort, naar buiten stormen. De hastati, principes en overige Latijnse en Italiaanse troepen zouden dan tegelijkertijd een uitval uit de andere drie poorten doen. De triarii en een paar andere eenheden werden in reserve gehouden om het kamp te bewaken. De nieuwe strategie van Paullus was een groot succes, want de Liguriërs bleken er totaal niet op berekend te zijn. Na een kort gevecht vluchtten hun strijders alle kanten op, achternagezeten door de Romeinse ruiterij. Livius beweert dat er 15.000 Ingauni werden gedood en 2.500 gevangen genomen. Deze aantallen slachtoffers moeten we met een korreltje zout nemen, maar de Romeinse overwinning was compleet. De Ingauni gaven zich over en stuurden gijzelaars naar Rome toe. Aan Paullus werd voor zijn overwinning een triomftocht toegekend.

Van de andere gebeurtenissen van dit jaar moeten we allereerst de eerste wet tegen corruptie bij de verkiezingen (ambitus in het Latijn) noemen. Het voorstel voor deze Lex Baebia werd ingediend door de consul Marcus Baebius Tamphilus en door de volksvergadering aangenomen. Op deze wet zouden in de decennia daarna nog vele andere anti-corruptiewetten volgen. Bij Graviscae in Etrurië werd een nieuwe Romeinse kolonie gesticht en de praetor Quintus Fabius Buteo wist de Histriërs uit de buurt van de nieuwe Latijnse kolonie Aquileia te houden, zodat deze nu ook formeel gesticht kon worden. In de nieuwe kolonie werden 3.000 infanteristen en een onbekend aantal ruiters gevestigd, vermoedelijk samen met hun gezinnen.

Reliëf met daarop de stichting van Aquileia. Met een door ossen getrokken ploeg worden de grenzen van de nieuwe kolonie getrokken.

Afgezien van de pestepidemie was er dit jaar ook sprake van ernstige droogte. Zes maanden lang regende het niet en uiteraard had dat gevolgen voor de oogst. Er deed zich daarnaast een curieus incident voor toen werklieden die aan het graven waren op een stuk land van een schrijver aan de voet van de Janiculum op twee stenen doodskisten stuitten. Een daarvan had een inscriptie in het Latijn en Grieks met de bewering dat het om de sarcofaag van Numa Pompilius ging, de tweede koning van Rome. De andere zou zogenaamd zijn boeken bevatten over onderwerpen als religieus recht en de leer van Pythagoras. Waarschijnlijk waren deze boeken recente vervalsingen en aan de vondst zat beslist een luchtje. Niettemin was de stadspraetor Quintus Petilius van mening dat de boeken de Romeinse staatsreligie ondermijnden en daarom vernietigd moesten worden. Na een korte discussie in de Senaat werden de boeken verbrand op het comitium.[4]

Munt met het hoofd van Masinissa of zijn zoon Micipsa (bron: Classical Numismatic Group, Inc., CC BY-SA 2.5 license).

De Senaat besloot dit jaar 100 Carthaagse gijzelaars vrij te laten, een herhaling van het gebaar dat de Romeinen al in 199 BCE hadden gemaakt. De beslissing was waarschijnlijk gerelateerd aan een geschil tussen Carthago en Koning Masinissa over een stuk land dat de laatstgenoemde had bezet (zie 182 BCE). Het lijkt erop dat het vrijlaten van de gijzelaars de Romeinse manier was om dit geschil op te lossen: de Carthagers waren blij met de terugkeer van hun burgers en Koning Masinissa was blij dat hij niet de opdracht kreeg het betwiste gebied te ontruimen.

Spanje

In Hispania Citerior brak in de zomer van dit jaar een grote oorlog uit. Livius beweert dat de Keltiberiërs een leger van 35.000 man hadden verzameld. Dat kan een overdrijving zijn, maar het Keltiberische leger was zeker groter dan dat van de propraetor Quintus Fulvius Flaccus. Niettemin besloot de propraetor in het offensief te gaan. Hij viel met zijn troepen Carpetania binnen en sloeg zijn kamp op in de buurt van de stad Aebura (mogelijk nu Talavera de la Reina in de provincie Toledo). De Keltiberiërs vertrouwden op hun veel grotere aantal soldaten en daagden Flaccus uit tot een gevecht. Vier dagen achter elkaar stelden ze hun leger dicht bij het Romeinse kamp in slagorde op. De propraetor hield zijn manschappen echter strak onder controle en weigerde het kamp te verlaten. Daardoor verkeerden de Keltiberiërs in de veronderstelling dat de Romeinen geen trek hadden in een gevecht. Op dat moment gaf Flaccus echter een van zijn onderbevelhebbers de opdracht de linker ala van de Latijnse en Italiaanse troepen en 6.000 Spaanse bondgenoten onder zijn hoede te nemen, ’s nachts het kamp te verlaten en te proberen achter de Spaanse positie te komen. Deze operatie ging van een leien dakje en de vijand merkte er niets van.

Replica van een falcata (foto: Dorieo, CC BY-SA 3.0 license).

De volgende dag stuurde Flaccus een prefect van de bondgenoten (praefectus sociorum) met de eliteruiters (de equites extraordinarii) naar het vijandelijke kamp toe. De Keltiberiërs hapten toe, stroomden hun kamp uit en zetten de achtervolging op de ruiters in. Toen de vijand zich niet meer dan een halve mijl van het Romeinse kamp bevond, gaf Flaccus zijn soldaten het bevel zich klaar te maken voor de strijd en via drie poorten een uitval te doen. De Romeinen moesten daarbij zoveel mogelijk lawaai maken, zodat hun kameraden die zich achter het vijandelijke kamp gepositioneerd hadden het konden horen. Dit was het afgesproken teken, en de Latijnen, Italianen en Spanjaarden stormden naar voren en namen met hun verrassingsaanval het Keltiberische kamp in. Hun aanvoerder, een zekere Lucius Acilius, gaf onmiddellijk bevel het in brand te steken. Toen ze hun kamp in brand zagen staan, raakten de Keltiberiërs op het slagveld eerst in paniek, maar vervolgens vochten ze vastberadener dan ooit verder. Ze slaagden erin de zwakke Romeinse linkervleugel zware verliezen toe te brengen, maar toen de troepen van Lucius Acilius achter hen begonnen op te rukken en er ook nog versterkingen uit Aebura arriveerden, werden ze al snel omsingeld.

Uiteindelijk werden de Keltiberiërs in de pan gehakt. De strijders die wegvluchtten, werden door de Romeinse ruiterij opgejaagd. De Spaanse verliezen liepen in de duizenden strijders, maar als we op de statistieken van Livius af mogen gaan, kwamen de Romeinen zelf ook niet ongeschonden uit de strijd. Ze verloren meer dan 3.000 man, van wie de meesten tot de Spaanse hulptroepen behoorden. Nadat de gewonden naar Aebura waren gebracht, trok Flaccus op naar een stad genaamd Contrebia en begon die te belegeren. Toen er geen hulp van hun bondgenoten kwam, zagen de burgers van deze stad zich gedwongen zich over te geven. Omdat het slecht weer was, besloot Flaccus zijn hele leger in de stad onder te brengen. Dat bleek een meesterzet te zijn: de Keltiberiërs bleken wel degelijk een ontzettingsleger gestuurd te hebben, maar dit was er ten onrechte van uitgegaan dat de Romeinen het gebied al verlaten hadden. Er was immers geen legerkamp te bekennen! Toen kleine groepjes soldaten de stad naderden, gaf Flaccus zijn eigen soldaten bevel vanuit twee poorten een uitval te doen. De Keltiberiërs waren hierdoor totaal verrast en leden weer een zware nederlaag. Vervolgens begon Flaccus de streek grondig te plunderen. Hij nam veel versterkte nederzettingen in en dwong de Keltiberische stammen zich over te geven. Al met al was dit een goed jaar voor de Romeinen in Spanje, want Flaccus’ collega in Hispania Ulterior, Publius Manlius, behaalde een reeks overwinningen op de Lusitani. Helaas zijn er van zijn veldtochten verder geen details bekend.

De Griekse wereld

Koning Philippos V van Macedonië als de Griekse held Perseus. De koning vernoemde zijn zoon naar deze held (bron: Classical Numismatic Group Inc.).

Voor de verandering was de situatie in de Griekse wereld nu eens tamelijk overzichtelijk. De Achaeïsche Bond behandelde de verslagen Messeniërs mild, maar trad hard op tegen een groep Spartaanse ballingen. Nu Sparta weer lid was geworden van de Bond, was het laatste wat de Achaeërs wilden dat deze ballingen weer problemen zouden veroorzaken. Het eiland Kreta verkeerde nog steeds in een permanente staat van anarchie en in Macedonië werd prins Demetrios vermoord. Waarschijnlijk had Demetrios, die voelde dat zijn leven gevaar liep vanwege de jaloezie van zijn halfbroer Perseus, al plannen gemaakt om naar de Romeinen te vluchten. Deze plannen zou hij opgebiecht hebben aan een man van wie hij dacht dat hij hem kon vertrouwen, maar die een agent van Perseus bleek te zijn. Daarnaast was er sprake van een vervalste brief van ‘Titus Flamininus’ met belastende informatie dat Demetrios op de troon van Macedonië uit zou zijn. Dit alles bezegelde het lot van de prins. Hoewel het niet helemaal duidelijk is of de opdracht voor de moord van Philippos kwam, staat wel vast dat Demetrios vergiftigd of gewurgd werd. Perseus was nu de enige kandidaat om zijn vader op te volgen.

In Klein-Azië kwamen Pergamum en Pontos een wapenstilstand overeen. Koning Eumenes besloot zijn broers Attalos, Philetairos en Athenaios naar Rome te sturen. Zij moesten de Senaat toespreken en steun zoeken om de oorlog met Koning Pharnakes van Pontos definitief te kunnen beëindigen. De missie had echter ook als doel om de broers te introduceren bij de persoonlijke vrienden en relaties van de koning in Rome, en om de banden met de Romeinse Republiek, de belangrijkste bondgenoot van Pergamum, te versterken. Attalos, Philetairos en Athenaios kregen van de Senaat een groots onthaal. Ze werden overladen met verschillende geschenken en ondergebracht in prachtige appartementen. Na het aanhoren van de klachten van de broers tegen Koning Pharnakes besloot de Senaat wederom om gezanten naar het Oosten te sturen.

Het Ptolemaeïsche Egypte was al sinds 273 BCE een vriend van de Romeinse Republiek. Op het hoogtepunt van de Tweede Punische Oorlog had Koning Ptolemaios IV Philopator graan naar de dankbare Romeinen gestuurd, die dit gebaar nooit zouden vergeten. In 204 of 203 BCE was Ptolemaios IV opgevolgd door zijn zoon Ptolemaios V Epiphanes (zie deze bijdrage), die toen nog maar een kind was. De vijfde Ptolemaios had het moeilijk tijdens zijn regering. Er was sprake van een grote opstand van inheemse Egyptenaren, die alleen met bruut geweld kon worden neergeslagen. De rebellenleiders waren naakt achter strijdwagens aangesleept voordat ze waren gemarteld en terechtgesteld. Dit jaar kwam de koning te overlijden, nog geen dertig jaar oud. Zijn belangrijkste bijdrage aan de geschiedenis was waarschijnlijk de beroemde Steen van Rosetta, die tijdens zijn regering werd gemaakt. Zijn opvolger was zijn zoon Ptolemaios VI Philometor, die eveneens nog maar een kind was toen hij de troon besteeg. Het eens zo trotse Ptolemeïsche Rijk was nu zwak en kwetsbaar geworden. Spoedig zou het Romeinse hulp nodig hebben.

Bronnen

Primaire bronnen

Noten

[1] Livius 40.19. Dit bos, de lucus Libitinae, bevond zich op de Esquilijn.

[2] De praetor kreeg tevens de opdracht om de Bacchanalia in dit gedeelte van Italië te bestrijden. Zie 186 BCE voor meer informatie.

[3] Livius 40.34 (vertaling: Hedwig van Rooijen-Dijkman).

[4] De volgende gebeurtenissen horen alleen in een voetnoot thuis: dit jaar werd ook een tempel voor Venus Erycina ingewijd. Deze stond buiten de Collijnse Poort, ten noorden van Rome. Op het Forum Holitorium werd een tempel voor Pietas ingewijd, op de plek waar nu het Theater van Marcellus staat. In de tempel stond een verguld standbeeld van Manius Acilius Glabrio, de overwinnaar van Thermopylae. Het was het eerste vergulde beeld van een sterveling ooit in Italië.