- Een groot aantal Griekse gezantschappen meldt zich bij de Senaat in Rome;
- Het koninkrijk Pontos verovert Sinope aan de Zwarte Zee;
- De laatste koning van Sparta uit de dynastie van de Agiaden, Agesipolis III, wordt onderweg naar Rome door piraten gedood;
- Scipio Africanus sterft op zijn landgoed bij Liternum;
- Hannibal Barcas pleegt zelfmoord in Bithynië;
- De pontifex maximus Publius Licinius Crassus sterft; hij wordt opgevolgd door Gaius Servilius Geminus;
- De consul Marcus Claudius Marcellus verdrijft een groep migrerende Kelten uit wat nu de streek Friuli-Venezia Giulia is; de Romeinen besluiten hier een Latijnse kolonie te stichten en deze Aquileia te noemen;
- Bij Mutina, Parma en Saturnia worden Romeinse kolonies gesticht.
Dit jaar stierven twee van de grootste generaals aller tijden, Publius Cornelius Scipio Africanus en Hannibal. Africanus stierf een natuurlijke dood, waarschijnlijk op zijn landgoed bij Liternum, maar Hannibal pleegde zelfmoord in Bithynië, waar hij als gast aan het hof van Koning Prusias verbleef. Net buiten de Romeinse invloedssfeer veroverde Koning Pharnakes van Pontos de Griekse stad Sinope, een belangrijke haven aan de Zwarte Zee. Het lijkt erop dat de Romeinen op dat moment nog geen diplomatieke betrekkingen hadden met Pontos, maar Koning Eumenes II van Pergamum en de Rhodiërs – beiden trouwe Romeinse bondgenoten – waren erg bezorgd over deze Pontische agressie en zouden het volgende jaar een diplomatieke delegatie naar Rome sturen. Koning Pharnakes reageerde daarop door hetzelfde te doen. Zo rond deze tijd lijkt de Senaat voortdurend bezig te zijn geweest met het bespreken van de situatie in de Griekse wereld, die erg ingewikkeld was. Polybius beweert dat er dit jaar “een groot aantal gezantschappen uit Griekenland naar Rome [kwam], groter waarschijnlijk dan ooit tevoren”.[1]
Het Griekse probleem
De complexiteit van de problemen in de Griekse wereld is een goede reden om deze eerst te bespreken. Veel Griekse delegaties hadden klachten over Koning Philippos van Macedonië. Koning Eumenes en zijn broer Athenaios jammerden dat de Macedonische koning nog steeds Thracië niet ontruimd had. Ook zou hij hun oude vijand Koning Prusias I van Bithynië helpen. En Prusias, zo zouden ze eraan toegevoegd kunnen hebben, verleende onderdak aan de grootste vijand van Rome, de Carthager Hannibal. Ook een Spartaanse delegatie was in Rome aangekomen. Hoewel Sparta maar een kleine stad was, bleek de delegatie maar liefst vier verschillende partijen te vertegenwoordigen. Polybius beweert dat de Romeinen zo overweldigd waren door de aanwezigheid van zoveel delegaties dat ze drie dagen nodig hadden om deze allemaal in de Senaat te ontvangen. De hele situatie moet tot migraine bij de senatoren hebben geleid. Al snel verdwaalden zij compleet in de kleine details.
De Macedonische zaak werd bepleit door Demetrios, de zoon van Koning Philippos. Zijn betoog was klungelig, maar de Senaat voelde veel sympathie voor deze jongeman, die een groot deel van zijn kindertijd als gijzelaar in Rome had doorgebracht. De senatoren besloten tot coulance in de richting van Macedonië, maar uitsluitend vanwege hun sympathie voor Demetrios. Deze sympathie leidde tot grote jaloezie en woede bij Koning Philippos en diens andere zoon, Perseus. In dit verband beweert Polybius zelfs dat de beroemde Titus Flamininus een privégesprek met Demetrios had gehad. Hij zou tijdens het gesprek de jonge prins hebben beloofd dat de Romeinen hem in de nabije toekomst de troon van Macedonië zouden aanbieden. We kunnen nu onmogelijk nog nagaan of deze bewering klopt, maar Perseus geloofde zeker dat de belofte was gedaan en zou die later gebruiken om van zijn halfbroer af te komen.[2]
De Senaat nam uiteindelijk diverse beslissingen. Sparta mocht zich niet van de Achaeïsche Bond afscheiden. De consul van 186 BCE, Quintus Marcius Philippus, werd naar Macedonië gestuurd en een delegatie van drie man onder leiding van Titus Flamininus reisde af naar de Peloponnesos. Quintus Marcius dwong Philippos om zijn troepen uit Thracië terug te trekken. De koning werkte mee, maar deed dit volgens Polybius “wel zuchtend en met grote tegenzin”.[3] Daarna ging hij met zijn leger op veldtocht tegen de stammen die ten noorden van Macedonië leefden, zoals de Odrysai. De Spartaanse zaak kreeg dit jaar een zware klap toen een nieuwe diplomatieke delegatie die naar Rome voer op zee werd aangevallen door piraten. De laatste koning van Sparta uit de dynastie van de Agiaden, Agesipolis III, werd gedood tijdens de strijd.
De dood van Scipio en Hannibal
Het was waarschijnlijk in de zomer van dit jaar dat de grote Scipio Africanus overleed op zijn landgoed in Campanië, hoewel het ook in 184 BCE geweest kan zijn. Een verbitterde Scipio had zich teruggetrokken in Liternum om te ontkomen aan een politiek gemotiveerd proces wegens verduistering. Livius vermeldt verschillende overleveringen met betrekking tot de dood en uitvaart van Africanus. Volgens sommige bronnen zou hij in Rome zijn gestorven, volgens andere in Liternum. Zowel in Rome als in Liternum stonden grafmonumenten voor hem. Het monument in Liternum, waarvan Livius beweert dat hij het zelf heeft gezien voordat het werd verwoest door een storm, werd verfraaid door een standbeeld van de grote generaal en had een inscriptie. Dankzij Valerius Maximus weten we dat de inscriptie luidde ingrata patria, ne ossa mea quidem habes – “ondankbaar vaderland, jij hebt zelfs mijn gebeente niet” –, hetgeen suggereert dat Africanus inderdaad in Liternum werd bijgezet.
We moeten echter de mogelijkheid dat hij werd bijgezet in het familiegraf van de Cornelii Scipiones bij Rome niet helemaal uitsluiten. De overblijfselen van dit graf zijn nog zichtbaar. Men vindt de zogenaamde Sepolcro degli Scipioni in de Via di Porta San Sebastiano, net ten zuiden van de kerk van San Giovanni a Porta Latina. In de tijd van Scipio lag deze plek een paar honderd meter buiten de Porta Capena, een poort in de stadsmuren van Servius Tullius. Het familiegraf lag aan de Via Appia, de weg die van Rome naar het zuiden van het Italiaanse schiereiland liep. Livius beweert dat er drie standbeelden op de Tombe van de Scipio’s stonden. Twee daarvan stelden Africanus en zijn broer Lucius voor; de derde was een beeld van de dichter Quintus Ennius (ca. 239-169 BCE), een vriend van de familie. Het is nu niet meer mogelijk om na te gaan welk van de twee monumenten de graftombe van Africanus was en welk slechts een cenotaaf. Gelet op het feit dat Africanus weloverwogen Rome en de Romeinse politiek had verlaten, is het toch net iets plausibeler dat hij zijn laatste rustplaats in Liternum vond.
Eveneens dit jaar stierf de grootste tegenstander van Africanus, de Carthaagse generaal Hannibal, al kan ook best betoogd worden dat het eigenlijk pas volgend jaar was. Hoe dit ook zij, nadat hij zijn bezigheden op de Peloponnesos had afgerond, reisde Titus Flamininus door naar het hof van Koning Prusias van Bithynië. Enkele jaren geleden had Hannibal daar asiel gekregen. Flamininus was een man van groot aanzien en de koning wilde geen conflict met de machtige Romeinse Republiek riskeren. Daarom stuurde Prusias soldaten op pad om het huis waar Hannibal verbleef te omsingelen. Het is mogelijk dat Flamininus de koning onder druk had gezet om dit te doen, maar Prusias kan ook heel goed op eigen initiatief hebben gehandeld om zijn Romeinse gast te behagen. Zodra Hannibal bemerkte dat zijn verblijfplaats was omsingeld, probeerde hij weg te komen, maar alle vluchtwegen bleken geblokkeerd te zijn (volgens Livius had hij zijn huis van zeven ontsnappingsroutes voorzien). Daarop vroeg de Carthager zijn bediende om hem het vergif dat hij altijd bij zich had voor dit soort gevallen. De Romeinen mochten hem niet levend in handen krijgen. Terwijl hij de lafaard Prusias vervloekte omdat die zijn woord had gebroken en de goddelijke regels voor asiel en gastvrijheid had geschonden, dronk Hannibal het vergif op en stierf ter plekke.
Binnenlandse zaken
De consuls van dit jaar, Marcus Claudius Marcellus en Quintus Fabius Labeo, kregen beiden Ligurië als provincie toegewezen. De pontifex maximus Publius Licinius Crassus kwam te overlijden en Gaius Servilius Geminus werd gekozen als zijn opvolger. Vanaf zijn verrassende verkiezing in 212 BCE was Crassus bijna dertig jaar lang de hoogste priester van de Romeinse Republiek geweest. Hij was altijd erg populair geweest en zijn begrafenis was dan ook indrukwekkend. Onder de bevolking werd vlees – van de offerdieren – uitgedeeld en drie dagen lang werden er begrafenisspelen gehouden waarin 120 gladiatoren het tegen elkaar opnamen. De eerste gladiatorengevechten in Rome waren in 264 BCE gehouden en zelfs nu, in 183 BCE, waren ze nog altijd onderdeel van de begrafenisspelen. Ze werden dus nog niet gehouden om het volk te vermaken. Na de spelen werd nog een groot banket gehouden op het Forum Romanum.
De praetor Lucius Julius werd naar het noorden gestuurd in verband met de komst van een groep Kelten. Die waren in 186 BCE de Alpen overgestoken en waren begonnen met de bouw van een stad in de buurt van waar later het Romeinse Aquileia zou worden gesticht. Julius had de opdracht gekregen de Kelten te verdrijven zonder geweld te gebruiken. Het lijkt erop dat dit niet gelukt is, want later dit jaar kwam de consul Marcellus met zijn leger naar het gebied toe. Hoewel Livius beweert dat de Kelten over zo’n 12.000 gewapende mannen beschikten, hadden ze kennelijk geen trek in een gevecht tegen het veel sterkere leger van de consul. De Kelten gaven zich over en werden ontwapend. Hun bezittingen werden in beslag genomen. Daarop beklaagden de Kelten zich bij de Senaat over de wijze waarop ze behandeld waren. Maar hoewel ze hun bezittingen terugkregen (tenminste voor zover ze die zelf legaal verworven hadden), kregen ze te verstaan dat ze Italië moesten verlaten en weg moesten blijven.
We moeten ons bij het voorgaande goed realiseren dat de streken die we nu kennen als de Veneto en de Friuli tot dan toe formeel geen deel uitmaakten van de Romeinse provincie Gallia Cisalpina, die voornamelijk het zuidelijke gedeelte van de Po-vallei besloeg. Het lijkt er wel op dat er vriendschappelijke betrekkingen bestonden tussen de Romeinen en de inheemse Veneti, in elk geval sinds 225 BCE. Het gevolg van de Keltische migratie was dat dit gedeelte van het Italiaanse schiereiland nu werd geclaimd en geannexeerd door de Romeinse Republiek en tevens werd gebruikt als verzamelplaats voor invallen in Histrië (het schiereiland Istrië in het huidige Kroatië). Na enige discussie werd besloten in het geannexeerde gebied een Latijnse kolonie te stichten – in plaats van een kolonie van Romeinse burgers – en deze de naam Aquileia te geven. Er werden drie functionarissen (triumviri) aangesteld om toezicht te houden op de stichting: Publius Cornelius Scipio Nasica (de consul van 191 BCE), Gaius Flaminius (de consul van 187 BCE) en Lucius Manlius Acidinus, een held uit de oorlog in Spanje. De naam van Acidinus is bewaard gebleven op een tablet van kalksteen dat tegenwoordig in het archeologisch museum van Aquileia staat.
De consul Marcellus was er niet gelukkig mee dat het conflict met de Kelten op vreedzame wijze was opgelost. Eigenlijk wilde hij nog verder naar het oosten oprukken en met zijn leger Histrië binnenvallen. De Senaat stak daar echter een stokje voor omdat er volgens hem geen casus belli was. Dit jaar werden er nog twee belangrijke Romeinse kolonies gesticht, één bij Mutina en één bij Parma. Beide lagen aan de recent aangelegde Via Aemilia (zie 187 BCE), de zeer belangrijke weg die van Ariminum naar Placentia liep. Mutina (het huidige Modena) had al eerder onder Romeins gezag gestaan. In de beginfase van de Tweede Punische Oorlog was de stad belegerd door Kelten en mogelijk ingenomen en verwoest (het is onduidelijk hoe het beleg afliep). In 193 BCE werd hier een bloederige veldslag tegen de Boii uitgevochten. De stichting van Mutina kwam daarom misschien wel neer op een her-stichting. Een derde kolonie van Romeinse burgers werd gesticht bij Saturnia in Etrurië.
Militaire operaties
Volgens Livius deed de consul Quintus Fabius Labeo in de gebieden van de Liguriërs dit jaar niets wat het vermelden waard was. Ook in het Verre Spanje (of Hispania Ulterior) was het erg rustig. Alleen in Hispania Citerior werd er nog behoorlijk gevochten. De propraetor Aulus Terentius Varro streed met zijn troepen tegen de Keltiberiërs. Het lijkt erop dat zijn veldtocht een succes was en dat verschillende versterkte steden werden ingenomen.
Bronnen
Primaire bronnen
- Livius, Ab urbe condita, Book 38.53-38.56, Book 39.45-39.48 en Book 39.51-39.56;
- Polybius, The Histories, Book 23.1-23.9 en Book 23.14-23.15;
- Valerius Maximus 5.3.2b.
Noten
[1] Polybius 23.1 (vertaling: Wolther Kassies).
[2] Perseus was flink wat jaren ouder dan Demetrios. Hij was de zoon van Philippos en Polykrateia van Argos, de ex-vrouw van Aratos de Jongere. We weten niet hoe de moeder van Demetrios heette, maar zij was de wettige echtgenote van Philippos. Op grond van dat laatste had Demetrios mogelijk een sterkere aanspraak op de troon dan Perseus, wat waarschijnlijk ook de reden is dat de laatstgenoemde zijn halfbroer altijd als een bedreiging zag.
[3] Polybius 23.8 (vertaling: Wolther Kassies).
Pingback:Cato de Censor: Het Jaar 184 BCE – – Corvinus –
Pingback:Lex Villia Annalis: Het Jaar 180 BCE – – Corvinus –
Pingback:De Numantijnse Oorlog: Het Jaar 139 BCE – – Corvinus –
Pingback:Gracchus in Spanje: Het Jaar 179 BCE – – Corvinus –
Pingback:De Romeinse Koningstijd: de Etrusken en hun invloed op Rome (ca. 900-509 BCE) – – Corvinus –
Pingback:De Romeins-Syrische Oorlog: Het Jaar 190 BCE – – Corvinus –
Pingback:Fortuna Equestris: Het Jaar 173 BCE – – Corvinus –